Overwegingen
Feiten
1. Eiser is circa 23 jaar in dienst van de gemeente Menterwolde, laatstelijk werkzaam in de functie van directeur Beleid en Samenleving en tevens als loco secretaris.
2. Aan het ontslag heeft verweerder in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de grievende en diskwalificerende uitlatingen die eiser over leden van het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde heeft gedaan, geleid hebben tot een onherstelbaar verstoorde arbeids- en vertrouwensrelatie. Het betreft de uitlatingen van eiser in een gesprek met de voormalige gemeentesecretaris K. [naam 2] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk te Zuidbroek. Daarnaast wijst verweerder er op dat na 2 september 2014 diverse zaken aan het licht zijn gekomen, waarin eiser eveneens niet integer heeft gehandeld en die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de onherstelbaar verstoorde arbeids- en vertrouwensrelatie. Daarbij gaat het in het bijzonder om zaken betreffende de wijze waarop eiser zijn medewerkers, in het bijzonder mevrouw E. [naam 5] , heeft bejegend. Verder wijst verweerder op de bevindingen van het Cultuuronderzoek ambtelijke organisatie gemeente Menterwolde en wel de in het rapport vermelde conclusie dat een deel van de medewerkers aangeeft dat eerder wel een bepaalde mate van onveiligheid te hebben ervaren, maar dit toeschrijft aan een ander (recent vertrokken) lid van het management". Die persoon is eiser, aldus verweerder.
3. Verweerder heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitlatingen van eiser gebaseerd op een verklaring van A.R. [naam 3] , partner van wethouder L. [naam 4] , die stelt een gesprek op 2 september 2014 tussen eiser en [naam 2] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk te Zuidbroek te hebben opgevangen en daarvan schriftelijk aantekeningen te hebben gemaakt.
4. Eiser ontkent niet dat hij op 2 september 2014 met [naam 2] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk te Zuidbroek heeft gesproken, maar hij betwist de door verweerder beweerde uitlatingen.
5. Uit de stukken blijkt dat nadat verweerder op de hoogte was gekomen van de verklaring van [naam 3] het voor verweerder zonder meer vast stond dat samenwerking met eiser niet meer mogelijk was. Het bieden van hoor en wederhoor aan eiser zou aan deze situatie niets hebben veranderd, aldus verweerder in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat op een bestuursorgaan ingevolge artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de plicht rust om de feiten zorgvuldig, onbevooroordeeld en op objectieve wijze vast te stellen. Dit betekent dat verweerder eiser een reële mogelijkheid had moeten bieden om te reageren op de verklaring van [naam 3] alvorens een oordeel over de vermeende uitlatingen te vellen. Dit heeft verweerder nagelaten. Uit de stukken blijkt dat eiser eerst bij het voornemen tot ontslag heeft kunnen reageren op de door verweerder gestelde uitlatingen.
6. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de beweerde uitlatingen van eiser enkel heeft gebaseerd op de verklaring van [naam 3] . De rechtbank is van oordeel dat één getuigenverklaring, bij het ontbreken van enig ander concreet steunbewijs, onvoldoende is om op een zekere objectieve wijze te kunnen vaststellen dat eiser die uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan. Dat [naam 3] heeft verklaard dat eiser [naam 2] heeft verteld dat hij een berisping heeft gekregen, kan niet aangemerkt worden als zo'n steunbewijs. Verweerder stelt dat deze berisping ziet op een schriftelijke waarschuwing van 5 november 2013, die enkel bekend was bij burgemeester Van Zuylen, de portefeuillehouder personeelszaken, de gemeentesecretaris Van der Wal en Stollenga. Verder was die waarschuwing, aldus verweerder, enkel als aantekening opgenomen in het personeelsdossier van eiser. Nog daargelaten dat eiser gemotiveerd heeft ontkend dat slechts voormelde personen bekend waren met de waarschuwing, kan niet uitgesloten worden geacht dat meerdere personen in de organisatie, ondanks geheimhoudingsregels, op de hoogte waren van de waarschuwing. Dit betekent dat gegeven de betwisting door eiser van hetgeen verweerder heeft gesteld, in dit geval niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld wat eiser op 2 september 2014 tegenover [naam 2] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk te Zuidbroek heeft gezegd.
7. Voor wat betreft de zaken die verweerder verder aan het bestreden besluit ten grond slag heeft gelegd, overweegt de rechtbank dat eiser hierop ook eerst heeft kunnen reageren nadat verweerder hem in kennis heeft gesteld van het voornemen tot ontslag.
8. Uit rechtsoverwegingen 4 tot en met 7 volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Het bestreden besluit moet wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 8 april 2015 te herroepen, voor zover aan eiser geen na-wettelijke uitkering is toegekend, en te bepalen dat aan eiser een na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR/UWO wordt toegekend, berekend volgens de hierna volgende rechtsoverwegingen 11.1 en 11.2. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. De rechtbank stelt voorop dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten als gevolg van de gebeurtenissen die na 2 september 2014 hebben voorgedaan niet meer voldoende objectief zijn vast te stellen. De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat binnen de gemeente en via de media, diverse ernstige beschuldigingen over eiser bekend zijn gemaakt. Als gevolg van die beschuldigingen, wat daar verder van zij, hebben de leiding en meerdere ambtenaren van de gemeente het vertrouwen in eiser aanzienlijk verloren. De rechtbank acht, gelet op de aard van de beschuldigingen en eisers positie binnen de organisatie, een voldoende herstel van het vertrouwen niet realistisch. Om die reden kan eisers ontslag per 15 april 2015 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UOW in stand blijven.
11. Vervolgens is de vraag aan de orde of als financiële regeling bij het gebruikmaken van deze ontslagbevoegdheid volstaan kan worden met het geven van een voorziening bestaande uit een wettelijke werkloosheidsuitkering en een aanvullende werkloosheidsuitkering conform artikel 10d paragraaf 6 van het CAR/UWO.
11.1Bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO geldt als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering en een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:25 van de CAR/UWO, een na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR/UWO wordt toegekend als het ontslag is gelegen in de werksfeer en het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. In zijn uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043, heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat voor de berekening van de na-wettelijke uitkering van belang is de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1) (de aandeelfactor). Het is verder redelijk, gelet op de belangen die door de ontslagverlening worden geschaad, bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding rekening te houden met de hoogte van het maandsalaris en ook met de duur van het dienstverband. Gelet op de voor ambtenaren geldende bovenwettelijke voorzieningen, waaronder de aansluitende uitkering, bestaat aanleiding daarop een matiging aan te brengen van 50%. Dit alles leidt tot de volgende uitgangspunten en berekeningsmethode: bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x (aantal dienstjaren : 2) x de aandeelfactor, aldus de Centrale Raad van Beroep. 11.2De rechtbank is van oordeel dat verweerders opstelling in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Verweerder was van begin af aan overtuigd van de juistheid van de verklaring van [naam 3] en dat eiser daarom ontslagen moest worden. Nimmer is eiser de gelegenheid geboden om in een gesprek zijn verhaal te doen. Hierdoor heeft verweerder een ontslagproces in gang gezet waarbij er in feite geen weg terug meer was. De rechtbank stelt tevens vast dat eiser zich meer actief had kunnen opstellen. Ook al zou door verweerders handelen bij eisers de indruk zijn gewekt dat het vertellen van zijn versie van het gesprek met [naam 3] geen enkele invloed zou kunnen hebben op verweerders standpunt dan nog had hij verweerder kunnen verzoeken nader onderzoek te doen. Dit heeft eiser nagelaten. Gelet op het vorengaande stelt de rechtbank het aandeel van verweerder op 65 tot 80% (factor 0,75). Verweerder zal eiser een na-wettelijke uitkering moeten toekennen, berekend volgens rechtsoverweging 11.1.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.