ECLI:NL:RBNNE:2017:1114

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
AWB - LEE 16 _ 2306
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met IOAW-uitkering

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser ontving in 2012 een IOAW-uitkering en verrichtte in dat kader diverse werkzaamheden. De inspecteur heeft de IOAW-uitkering volledig aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid, waardoor eiser geen recht had op arbeidskorting, doorwerkbonus en alleenstaande-ouderkorting. Eiser betwist deze kwalificatie en stelt dat de IOAW-uitkering moet worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, omdat hij in ruil voor de uitkering werkzaamheden heeft verricht.

De rechtbank oordeelt dat de IOAW-uitkering niet kan worden beschouwd als loon uit tegenwoordige arbeid. De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden die eiser heeft verricht, zijn opgedragen in het kader van sociale activering en niet als een rechtstreekse beloning voor verrichte arbeid kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de IOAW-uitkering geen onmiddellijke tegenprestatie vormt voor de verrichte arbeid en dat eiser derhalve geen arbeidsinkomen heeft genoten in de zin van de Wet inkomstenbelasting. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2306

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 30 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 31 december 2015 aan eiser een definitieve aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.053.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 440 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag alsmede de beschikking belastingrente in stand gelaten.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Gezien de aard van de zaak en de door eiser aangevoerde gronden (met name een door eiser ter zitting ingenomen standpunt) heeft de enkelvoudige belastingkamer aanleiding gezien om de zaak te verwijzen naar de meervoudige belastingkamer van deze rechtbank. Voorts is verweerder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het door eiser ter zitting ingenomen standpunt, van welke gelegenheid verweerder bij brief van 7 december 2016 gebruik heeft gemaakt.
Met toestemming van partijen is een (nadere) mondelinge behandeling door de meervoudige belastingkamer achterwege gebleven.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser genoot het gehele jaar 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW-uitkering).
1.2.
In het kader van de IOAW-uitkering heeft eiser gedurende het jaar 2012 diverse werkzaamheden verricht. Eiser heeft gemiddeld twintig uur per week werkzaamheden verricht als conciërge bij een scholengemeenschap ( [naam scholengemeenschap] ) en bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in [woonplaats] . Daarnaast heeft eiser gemiddeld vier uur per week werkzaamheden verricht voor de cliëntenraad van de gemeente [gemeente] .
1.3.
Eiser heeft op 31 augustus 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.053. In de aangifte heeft eiser de IOAW-uitkering, groot € 19.100, en een prepensioen van [X] , groot € 9.198, aangemerkt als: loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Op grond hiervan zijn bij het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 11 oktober 2013 de volgende heffingskortingen toegekend:
Algemene heffingskorting
€ 2.033
Arbeidskorting
€ 1.611
Doorwerkbonus
€ 1.616
Basis alleenstaande-ouderkorting
€ 947
Verhoogde alleenstaande-ouderkorting
€ 1.217 +/+
Totaal heffingskortingen
€ 7.424
1.4
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 heeft verweerder - naast een bedrag van € 98 aan loonheffing - de arbeidskorting, de doorwerkbonus en de verhoogde alleenstaande-ouderkorting gecorrigeerd.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2012 terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de IOAW-uitkering terecht (geheel) als inkomsten uit vroegere arbeid heeft aangemerkt, zodat terecht geen arbeidskorting, geen doorwerkbonus en geen alleenstaande-ouderenkorting is toegekend.
2.1
Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat het prepensioen van [X] aangemerkt moet worden als loon uit vroegere arbeid en dat voor dit inkomen geen recht bestaat op arbeidskorting, doorwerkbonus en verhoging van de alleenstaande-ouderkorting.
3. Eiser stelt dat hij ten dele recht heeft op arbeidskorting, doorwerkbonus en verhoogde alleenstaande-ouderkorting. Eiser voert hiertoe aan dat de IOAW-uitkering moet worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid nu hij in het kader van de uitkering als tegenprestatie voor de inkomsten werkzaamheden heeft verricht (zie 1.2).
4. Verweerder stelt daarentegen dat de IOAW-uitkering ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel o en tweede lid van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: Uitvoeringsbesluit LB) wordt aangemerkt als loon uit vroegere arbeid voor de loonbelasting. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) moet onder loon worden verstaan: loon in de zin van de Wet LB. Daarnaast stelt verweerder dat de IOAW-uitkering kwalificeert als een periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 1 sub a van de Wet IB.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de genoten IOAW-uitkering, gelet op het bepaalde in artikel 2.14 van de Wet IB, voor wat betreft de inkomstenbelasting slechts als loon (en niet als periodieke uitkering) kan worden aangemerkt. Artikel 34 van de Wet LB, in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel o en tweede lid van het Uitvoeringsbesluit LB, wijst de IOAW-uitkering voor de loonbelasting immers als zodanig aan, terwijl art. 3.81 Wet IB daar voor wat betreft de inkomstenbelasting bij aansluit.
5.2
Ingevolge artikel 8.11, eerste lid en artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (tekst 2012) ontvangt een belastingplichtige arbeidskorting en doorwerkbonus indien hij
arbeidsinkomengeniet. Ingevolge artikel 8.15, derde lid, van de Wet IB wordt de alleenstaande-ouderkorting verhoogd indien de belastingplichtige
arbeidsinkomengeniet. Arbeidsinkomen is in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e van de Wet IB gedefinieerd. Onder arbeidsinkomen wordt het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met
tegenwoordigearbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit overige werkzaamheden verstaan.
5.3
Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het er in dit verband op aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid (zie Hoge Raad 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, r.o. 3.5.2).
5.4
Ingevolge de artikelen 4a en 34 tot en met 37 van de IOAW (tekst 2012) kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de uitkering betaalt, de uitkeringsgerechtigde opdragen om - al dan niet in het kader van sociale activering of als 'tegenprestatie'- naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten (artikel 37, eerste lid, onderdeel e en f van de IOAW). De rechtbank stelt vast dat de onder 1.2 bedoelde werkzaamheden die eiser heeft verricht, als dergelijke opgedragen werkzaamheden moeten worden aangemerkt.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten die eiser geniet uit de IOAW-uitkering niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid kunnen worden beschouwd, daar deze onbeloonde werkzaamheden (zie 1.2), zoals de rechtbank hiervoor (zie 5.4) heeft overwogen, worden verricht in het kader van sociale activering, dan wel worden opgedragen als tegenprestatie omdat iedere uitkeringsgerechtigde in beginsel de verplichting heeft om 'iets terug te doen' voor de uitkering. De verrichte arbeid is dus geen voorwaarde om het recht op (een deel van) de uitkering te verkrijgen. Dat eiser door het college van burgemeester en wethouders tot het verrichten van deze onbeloonde werkzaamheden kan worden verplicht en dat bij niet nakoming van deze verplichting de uitkering (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk op een lager bedrag kan worden vastgesteld, maakt dit niet anders. Anders dan eiser stelt, is van een beloning in ruil voor de verrichte werkzaamheden als zodanig dus geen sprake.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de (hoogte van de) IOAW-uitkering niet ten nauwste verband houdt met de door eiser verrichte arbeid, en evenmin dat de uitkering aldus een rechtstreekse beloning of onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormt (zie 5.3).
5.7.
Nu de uitkering van eiser niet is aan te merken als loon uit tegenwoordige arbeid en tevens geen sprake is van winst uit één of meer ondernemingen en resultaat overige werkzaamheden, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser gedurende het jaar 2012 geen arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1 van de Wet IB heeft genoten.
5.8
Gelet op het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor de arbeidskorting, doorwerkbonus en verhoogde alleenstaande-ouderenkorting.
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
7. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.
w.g. griffier
wegens afwezigheid van de voorzitter heeft de oudste rechter de uitspraak ondertekend
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.