ECLI:NL:RBNNE:2016:998

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
C/17/141091 / HA ZA 15-94
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door asbestbrand en kosten van sanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Gemeente Littenseradiel en gedaagden c.s. De Gemeente vorderde schadevergoeding van gedaagden c.s. naar aanleiding van een brand die op 11 oktober 2012 had gewoed in een loods, waarbij asbestvezels vrijkwamen. De Gemeente stelde dat gedaagden c.s. aansprakelijk waren op basis van artikel 6:174 BW (aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal) en artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank oordeelde dat de Gemeente niet kon worden ontvangen in haar vordering, omdat de opstal voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een dergelijke opstal mag stellen. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire grondslag van de vordering op basis van onrechtmatige daad, omdat de Gemeente niet had aangetoond dat gedaagden c.s. onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de Gemeente niet toewijsbaar was en wees deze af. De Gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/141091 / HA ZA 15-94
Vonnis van 9 maart 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LITTENSERADIEL,
zetelend te Wommels,
eiseres,
advocaten mr. R.C.M. Kamsma en mr. E.F. van der Goot, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M. Bouman, kantoorhoudende te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagden c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015
  • de akte overlegging productie van de zijde van de Gemeente
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 oktober 2015
  • de akte (voorwaardelijke) vermeerdering van de gronden van de eis van de zijde van de Gemeente
  • de antwoordakte van de zijde van [gedaagden c.s.]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 11 oktober 2012 heeft een brand gewoed in een loods op het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . [gedaagden c.s.] is eigenaar van het perceel. De loods was in gebruik van [handelsonderneming] , de eenmanszaak van gedaagde sub 1, die zich bezighoudt met de huisverkoop van automaterialen. De dakbedekking vormde het dak op de eerste verdieping van de loods. De begane grond bestond uit een betonnen vloer. In de golfplaten dakbedekking van de loods was hechtgebonden asbest verwerkt. In de werkruimte waren twee brandblussers aanwezig. Naast de werkzaamheden in deze eenmanszaak heeft de heer [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) een full time baan van 40 uren per week.
2.2.
[gedaagde sub 1] was ten tijde van het ontstaan van de brand op de begane grond van de loods met een snoerloze accuboormachine van het merk Hitachi bezig de popnageltjes van een Volkswagen uit te boren, zodat hij de verbreders van de auto er af kon halen. Hij voelde plotseling dat de bovenkant van zijn boormachine erg warm was. Bijna direct daarna vloog de boormachine in brand. Vanwege de onverwachte hitte liet [gedaagde sub 1] de boormachine op de betonnen vloer vallen. [gedaagde sub 1] heeft geprobeerd het vuur dat ontstaan was met een brandblusser te doven, Echter, doordat het interieur van de auto, waaraan hij aan het klussen was, vlam vatte, breidde de brand zich zodanig snel uit, dat [gedaagde sub 1] (om 20.29 uur) besloot om het alarmnummer te bellen. Vermoedelijk is de brand ontstaan als gevolg van kortsluiting in de accu van een boormachine.
2.3.
De brandweer heeft een brandrapport opgemaakt. Ook door de gemeente is een (215 pagina's tellend) rapport opgemaakt.
2.4.
Volgens het brandrapport van de brandweer bleek om 21.12 uur dat er asbestvezels vrij waren gekomen. Om 22.00 uur is door de Gemeente besloten om een spoedopdracht te geven om de asbestvezels te verwijderen, hetgeen binnen 24 uur moest gebeuren.
2.5.
Bij brief van 12 oktober 2012 heeft de advocaat van de Gemeente onder meer het volgende aan [gedaagden c.s.] medegedeeld:
[…]
Formeel moet cliënt u echter ook aansprakelijk stellen voor de schade, die de gemeente lijdt en nog zal lijden tengevolge van die brand. Dat doe ik bij deze. De Gemeente heeft kosten gemaakt en zal nog meer kosten moeten maken om bijvoorbeeld het asbest op te ruimen, dat bij de brand is vrijgekomen. De gemeente maakt ook aanspraak op wettelijke rente.
Er is al persoonlijk contact geweest met u en met uw verzekeraar.
U doet er verstandig aan deze brief door te zenden aan uw verzekeraar.
2.6.
In opdracht van de Gemeente heeft onder regie van Search Ingenieursbureau B.V. een sanering van asbest plaatsgevonden door Asbestverwijdering Flory B.V. van zowel openbare terreinen als van percelen die toebehoren aan (rechts)personen, anders dan publiekrechtelijke rechtspersonen. De werkzaamheden hebben plaatsgevonden van
12 oktober 2012 tot en met 16 november 2012.
2.7.
Op 21 november 2012 heeft de Gemeente [gedaagden c.s.] een eerste opgave van de saneringskosten doen toekomen ter hoogte van EUR 77.180,52. Bij brief van 10 januari 2013 zijn hieraan een aantal schadeposten toegevoegd, waarmee het voorlopige totaalbedrag is opgelopen tot een bedrag van EUR 146.732,84.
2.8.
De verzekeraar van [gedaagden c.s.] - Achmea Schadeverzekeringen N.V. - heeft bij brief van 13 februari 2013 aan de Gemeente medegedeeld dat zij geen grondslag ziet waarop de Gemeente de kosten op haar verzekerde of op haar kan verhalen.

3.De vordering

3.1.
De vordering van de Gemeente strekt ertoe, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden c.s.] hoofdelijk veroordeelt:
I. tot betaling van de hoofdsom van in totaal EUR 107.944,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de uiterste betaaldatum van de aan dit bedrag ten grondslag liggende facturen tot en met de dag der algehele betaling;
II. tot betaling van de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, groot EUR 10.585,22, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist voorkomt, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de uiterste betaaldatum van de aan dit bedrag ten grondslag liggende facturen tot en met de dag der algehele betaling;
III. tot betaling van de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de nakosten, met het verzoek die forfaitair vast te stellen op een bedrag van EUR 131,00, te vermeerderen met EUR 68,00 in geval van betekening en met EUR 258,00 in geval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente over de gehele proceskostenveroordeling vanaf veertien dagen na dit vonnis tot en met de dag der algehele voldoening.
3.2.
Bij akte (voorwaardelijke) vermeerdering van de gronden van de eis heeft de Gemeente de grondslag van haar eis vermeerderd met een beroep op artikel 5:37 BW onder een tweetal voorwaarden, te weten:
a. in het geval de rechtbank oordeelt dat deze vermeerdering noodzakelijk is om de vorderingen van de Gemeente te kunnen beoordelen aan de hand van artikel 5:37 BW (en daarop niet al naar aanleiding van hetgeen ter comparitie van partijen aan de orde is geweest, zo nodig op grond van artikel 25 Rv, kan beslissen) en
b. indien de vorderingen van de Gemeente, gebaseerd op de artikelen 6:174 BW of 6:162 BW, worden afgewezen.
3.3.
[gedaagden c.s.] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
De vordering van de Gemeente strekt - kort samengevat - tot het vergoeden van de kosten van de onderhavige asbestsanering. Primair baseert de Gemeente haar vordering op artikel 6:174 BW, subsidiair op artikel 6:162 BW en meer subsidiair (voorwaardelijk) op artikel 5:37 BW.
4.2
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden c.s.] houdt in dat de Gemeente niet in de vordering kan worden ontvangen, omdat zij de schade alleen via een (spoed)bestuursdwangsbesluit met aanzegging kostenverhaal had kunnen verhalen. Nu zij die weg onbenut heeft gelaten, kan de schade niet via het privaatrecht worden verhaald, aldus [gedaagden c.s.] heeft verder - kort samengevat - aangevoerd dat de onderhavige privaatrechtelijke weg het publiekrecht ten aanzien van alle schadeposten, dan wel ten aanzien van een aantal specifieke schadeposten op onaanvaardbare wijze doorkruist (Hoge Raad van 11 december 1992, AB 1993, 301 (Brandweerkostenarrest)). [gedaagden c.s.] betwist voorts dat hij aansprakelijk is voor de onderhavige schade op de door de Gemeente genoemde gronden. Ten slotte betwist [gedaagden c.s.] de hoogte van de gevorderde schade.
4.3.
Bestuursrechtelijke weg niet benut
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeente ervoor had kunnen kiezen om (spoed)bestuursdwang aan te zeggen wegens schending van de in artikel 1.1a Wet milieubeheer (Wm) bedoelde zorgplicht, maar dat de Gemeente dat om haar moverende redenen niet heeft gedaan. Op grond van artikel 1.1a lid 3 Wm laat deze mogelijkheid de uit het burgerlijk recht voorvloeiende aansprakelijkheid echter onverlet. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt daarom verworpen.
4.4.
Doorkruisingsleer
4.4.1.
Voor wat betreft het verweer van [gedaagden c.s.] dat de onderhavige privaatrechtelijke weg het publiekrecht ten aanzien van alle schadeposten, dan wel ten aanzien van een aantal specifieke schadeposten op onaanvaardbare wijze doorkruist (Hoge Raad van 11 december 1992, AB 1993, 301 (Brandweerkostenarrest)), wordt het navolgende overwogen.
4.4.2.
Het overgrote deel van de door de Gemeente gevorderde kosten heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op het opruimen van de asbest en niet op de kosten van brandbestrijding en de in dat verband genomen maatregelen. Voor wat betreft de kosten van de beveiliging, waarover partijen van mening verschillen, kan een oordeel hierover in het midden worden gelaten gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen.
4.5.
Voorwaardelijke vermeerdering van de grondslag van de eis
4.5.1.
De Gemeente heeft de grondslag van haar eis bij akte voorwaardelijk vermeerderd. Omdat [gedaagden c.s.] tegen deze vermeerdering van de grondslag van de eis bij antwoordakte geen bezwaar heeft gemaakt en de rechtbank ook ambtshalve geen aanleiding ziet om deze vermeerdering van de grondslag van de eis wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten, zal de rechtbank recht doen op deze vermeerdering van de grondslag van de eis.
4.6.
De primaire grondslag van de vordering: artikel 6:174 BW
4.6.1.
De Gemeente heeft allereerst gesteld dat een opstal waarin asbest is verwerkt - zoals de onderhavige opstal - heden ten dage niet (meer) aan de eisen voldoet die men in de gegeven omstandigheden aan een dergelijke opstal mag stellen. Dit "gebrek" levert volgens de Gemeente gevaar op voor personen en zaken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. [gedaagden c.s.] is dan ook volgens de Gemeente op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk voor de door de Gemeente geleden schade, bestaande uit de kosten van de asbestsanering.
4.6.2.
Onder verwijzing naar het - ook door de Gemeente zelf aangehaalde - arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2149 (Almelo-Wessels), is de rechtbank van oordeel dat het beroep door de Gemeente op artikel 6:174 BW ongegrond is. Vast staat dat in de golfplaten waarmee de loods was bedekt, hechtgebonden asbest was verwerkt. Zoals door [gedaagden c.s.] is gesteld - en ook in voornoemd arrest is overwogen - zijn in dit verband, gelet op de vaststaande feiten, naar het oordeel van de rechtbank de volgende omstandigheden van belang:
a. a) het was ten tijde van het wijzen van genoemd arrest en thans nog steeds geoorloofd om een opstal te bezitten die gedekt is met golfplaten waarin hechtgebonden asbest is verwerkt; er bestaat geen verplichting tot verwijdering daarvan over te gaan;
b) de aanwezigheid van deze golfplaten waarin hechtgebonden asbest is verwerkt, schaadt op zichzelf (buiten het gevaar van brand) niet de gezondheid;
c) op zichzelf leverde deze opstal (buiten het geval van brand) geen gevaar voor personen of zaken op;
d) gesteld noch gebleken is dat door een bepaald bijzonder gebruik van de opstal of anderszins in relevant verhoogde mate rekening diende te worden gehouden met het risico van een brand waarbij de golfplaten ernstig zouden worden verhit en als gevolg daarvan asbestdeeltjes zouden (kunnen) vrijkomen.
De omstandigheden onder b, c en d komen er op neer dat de kans op vrijkomen van asbesthoudend materiaal zeer gering was. Op grond daarvan, alsmede in aanmerking genomen de onder a genoemde omstandigheid en in aanmerking genomen dat het bij de eisen bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW gaat om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de opstal in kwestie mag stellen (HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000, AA7686) is de rechtbank van oordeel dat de opstal voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
4.6.3.
Anders dan de Gemeente heeft bepleit ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander, van het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2001 afwijkend, oordeel te komen omdat ten tijde van de onderhavige brand inmiddels achttien á negentien jaren verstreken waren nadat het verbod op het toepassen van asbest in het jaar 1993 is gaan gelden. Weliswaar was er - zoals de Gemeente terecht heeft gesteld - ten tijde van de brand in genoemd arrest nog maar drie jaren verstreken na bedoeld verbod, maar dit enkele tijdsverloop acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook ten tijde van de onderhavige brand (en ook thans nog) is het immers nog steeds geoorloofd om een opstal te bezitten die gedekt is met golfplaten waarin hechtgebonden asbest is verwerkt en bestaat er dus geen verplichting om tot verwijdering daarvan over te gaan. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de Gemeente ook erkend dat er ten tijde van de onderhavige brand (en ook thans) geen sprake is van meer kennis van de risico's van asbest. Weliswaar heeft de Gemeente gesteld dat er wél sprake is van een verandering in maatschappelijk inzicht, maar de rechtbank is van oordeel dat - voor zover daar al sprake van zou zijn - dit hetgeen onder 4.6.2. is overwogen, onverlet laat. Hetzelfde geldt voor de door de Gemeente genoemde omstandigheden - wat daar verder ook van zij - dat brand- en aansprakelijkheidsverzekeringen asbestschade nu niet of nog maar beperkt dekken, dat in rechtspraak is beslist dat de enkele aanwezigheid van asbest een gebrek vormt in geval van de huur van een opstal waarin dit is verwerkt en dat dit een gebrek kan opleveren in geval van de koop van een onroerende zaak, dat in de modelkoopovereenkomst van de NVM ter zake een meldingsplicht is opgenomen voor verkopers, dat de overheid te kennen heeft gegeven dat er in het jaar 2024 een verbod komt op de aanwezigheid van asbest en dat in het licht daarvan nu al een tweetal fiscale regelingen gelden om vrijwillige verwijdering van asbest thans al te stimuleren. Ook de door de Gemeente genoemde omstandigheid dat [gedaagden c.s.] op basis van de leveringsakte van de desbetreffende opstal wist dat er asbest was verwerkt, doet aan hetgeen in rechtsoverweging 4.6.2. is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank niet af. Al deze omstandigheden - zowel op zichzelf bezien als in onderlinge samenhang beschouwd - nopen niet tot het oordeel dat een opstal als de onderhavige loods thans wel (anders dan in 1996) als een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW moet worden beschouwd. Ten slotte kan de door de Gemeente genoemde omstandigheid dat in bestuursrechtspraak dezelfde maatschappelijke vraag die achter een aansprakelijkheidsclaim zoals de onderhavige schuil gaat, anders lijkt te beantwoorden - wat daar verder ook van zij - niet aan het voorgaande afdoen. Zoals de Gemeente ook zelf heeft gesteld, is in de bestuursrechtspraak sprake van een geheel ander toetsingskader, namelijk de milieuwetgeving.
4.6.4.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de Gemeente niet toewijsbaar is op grond van de primaire grondslag daarvan, te weten artikel 6:174 BW.
4.7.
De subsidiaire grondslag van de vordering: artikel 6:162 BW
4.7.1.
Subsidiair beroept de Gemeente zich op artikel 6:162 BW. De Gemeente heeft hiertoe gesteld dat doordat asbestvezels op de percelen van derden terecht zijn gekomen, waaronder op de percelen van de Gemeente, [gedaagden c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van deze perceelseigenaren. In strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht heeft [gedaagden c.s.] vervolgens nagelaten deze asbestvezels tijdig en adequaat te verwijderen. Het laten liggen van deze asbestvezels leverde gevaar op voor mens en milieu, waardoor het verwijderen hiervan noodzakelijk was. [gedaagden c.s.] heeft dan ook onrechtmatig gehandeld jegens de respectievelijke perceelseigenaren, aldus nog steeds de Gemeente. De Gemeente heeft aan het voorgaande toegevoegd dat zij uitdrukkelijk een beroep doet op artikel 6:162 BW in haar hoedanigheid van eigenaar van niet openbare percelen die ook vervuild zijn geraakt.
Voor wat betreft de percelen van omwonenden heeft de Gemeente gesteld dat zij ter zake is opgetreden als zaakwaarnemer van die omwonenden. De Gemeente heeft daarbij aangegeven dat indien de rechtbank haar volgt in deze stelling, zij voornemens is om rechthebbende te worden ten aanzien van deze vorderingen van de omwonenden op [gedaagden c.s.] Op grond van het voorgaande vordert de Gemeente niet alleen haar eigen schade, maar ook de schade waarvoor [gedaagden c.s.] jegens de overige omwonenden aansprakelijk is.
4.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat hij, die wetende dat een hem toebehorende zaak zich bevindt op de onroerende zaak van een ander en nalaat eerstbedoelde zaak te verwijderen, onrechtmatig handelt jegens die ander, ongeacht of zulks aan hem te wijten is, dan wel of die aanwezigheid afbreuk doet aan de veiligheid van gebruikers van die onroerende zaak (zie Hoge Raad 7 mei 1982, ECLI:NL:HR, 1982, AG4377, Hoge Raad 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988, AB8922 en Hoge Raad 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1482).
4.7.3.
Nog afgezien van het antwoord op de vraag of de hiervoor geformuleerde regel zonder meer van toepassing is in een situatie zoals de onderhavige, waarin asbestvezels zich hebben verspreid over de eigendommen van anderen (vgl. in zoverre HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0341) is de rechtbank van oordeel dat onder de onderhavige omstandigheden geen sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagden c.s.] op deze grond. Hiertoe wordt overwogen dat de Gemeente de vordering weliswaar expliciet instelt in haar hoedanigheid van eigenaar van niet openbare percelen en als zaakwaarnemer van omwonenden, maar dat de Gemeente in wezen - evenals in het geval van Hoge Raad van
15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2149 (Almelo-Wessels) - de onderhavige kosten heeft gemaakt omdat zij de sanering van alle vervuilde percelen tot haar publiekrechtelijke verantwoordelijkheid/taak heeft gerekend, derhalve ongeacht de vraag of deze percelen al dan niet aan haar in eigendom toebehoren. Zoals in voornoemd arrest is overwogen, is van een onrechtmatige daad jegens de Gemeente in dat geval geen sprake. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de Gemeente dermate voortvarend heeft gehandeld ter zake van de verwijdering van de asbest, dat thans niet kan worden gesproken van een (onrechtmatig) nalaten aan de zijde van [gedaagden c.s.] om de asbestvezels te verwijderen, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.6.2. bedoeld. In feite heeft de Gemeente - zoals [gedaagden c.s.] heeft betoogd - [gedaagden c.s.] de kans ontnomen om zélf tot verwijdering van die asbestdeeltjes over te gaan. In dit verband zij ook verwezen naar randnummer 9 van de dagvaarding, waarin de Gemeente zelf stelt dat, mede omdat [gedaagde sub 1] in het ziekenhuis verbleef, de actie "in eerste instantie" door haar is ondernomen. De Gemeente heeft [gedaagden c.s.] bij brief van 12 oktober 2012 ook slechts aansprakelijk gesteld voor de schade, die de Gemeente op dat moment reeds had geleden en nog zou gaan lijden, maar heeft [gedaagden c.s.] daarbij niet verzocht, dan wel in de mogelijkheid gesteld om de (verdere) asbestverwijderingswerkzaamheden over te (laten) nemen. De hiervoor onder 4.7.2. bedoelde verplichting van [gedaagden c.s.] gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver, dat van [gedaagden c.s.] verwacht had kunnen worden dat zij op eigen initiatief zou zorgdragen voor het overnemen van de asbestverwijderingswerkzaamheden die reeds waren ingezet door de Gemeente.
4.7.4.
De Gemeente heeft voorts gesteld dat [gedaagden c.s.] een risico heeft genomen, doordat hij een opstal bezat, terwijl hij wist dat hier asbesthoudende materialen in verwerkt waren. Door die niet te verwijderen, terwijl de (verspreidings)risico's van asbestvezels in geval van brand groot zijn en dit gevaar algemeen bekend is, heeft [gedaagden c.s.] volgens de Gemeente onrechtmatig gehandeld. [gedaagden c.s.] heeft immers nagelaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat in een voorkomend geval schade zou kunnen worden aangericht aan de eigendommen van derden. De onrechtmatigheid van de gedraging is dus ook daarin gelegen dat [gedaagden c.s.] heeft nagelaten voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals het installeren van een sprinklerinstallatie, waarmee hij had kunnen voorkomen dat er schade zou zijn toegebracht aan de eigendommen van derden, aldus nog steeds de Gemeente.
4.7.5.
Voor zover de Gemeente beoogt te stellen dat [gedaagden c.s.] reeds onrechtmatig heeft gehandeld op grond van de enkele omstandigheid dat [gedaagden c.s.] een opstal bezat, terwijl hij wist dat hier asbesthoudende materialen in verwerkt waren, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.6.2. is overwogen. Op grond van de aldaar genoemde omstandigheden is van onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagden c.s.] naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit die omstandigheden volgt immers dat de kans op brand waarbij de golfplaten ernstig zouden worden verhit en als gevolg daarvan asbestdeeltjes zouden (kunnen) vrijkomen niet waarschijnlijk was. Weliswaar konden de gevolgen van het vrijkomen van asbestdeeltjes als gevolg van brand ernstig zijn, maar gelet op de omstandigheid dat de kans daarop niet groot was en de te nemen veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk - te weten: het verwijderen van alle asbesthoudende materialen in de opstal - is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden c.s.] niet onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.
Op grond van diezelfde omstandigheden heeft [gedaagden c.s.] naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld door geen (nadere) voorzorgsmaatregelen te treffen, vanwege de afwezigheid van een sprinklerinstallatie. Gesteld noch gebleken is dat de opstal niet aan de wettelijke eisen op het gebied van brandpreventie voldeed. Onweersproken gesteld is dat in de werkruimte twee brandblussers aanwezig waren, hetgeen dient te worden beschouwd als normaal te achten preventiemaatregelen gelet op het gebruik van de loods.
4.7.6.
Op grond van het voorgaande is de vordering evenmin toewijsbaar op grond van artikel 6:162 BW. Gelet hierop kan in het midden blijven of de Gemeente rechthebbende is of kan worden van pretense vorderingen uit hoofde van zaakwaarneming.
4.8.
De meer subsidiaire grondslag van de vordering: artikel 5:37 BW
4.8.1.
Bij akte (voorwaardelijke) vermeerdering van de gronden van de eis heeft de Gemeente de grondslag van haar eis vermeerderd met een beroep op artikel 5:37 BW onder een tweetal voorwaarden, te weten:
a. in het geval de rechtbank oordeelt dat deze vermeerdering noodzakelijk is om de vorderingen van de Gemeente te kunnen beoordelen aan de hand van artikel 5:37 BW (en daarop niet al naar aanleiding van hetgeen ter comparitie van partijen aan de orde is geweest, zo nodig op grond van artikel 25 Rv, kan beslissen) en
b. indien de vorderingen van de Gemeente, gebaseerd op de artikelen 6:174 BW of 6:162 BW, worden afgewezen.
4.8.2.
Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank de vorderingen van de Gemeente niet toewijsbaar acht op grond van de artikelen 6:174 BW of 6:162 BW, zal de rechtbank overgaan tot een beoordeling van de vraag of de vordering van de Gemeente toewijsbaar is op grond van artikel 5:37 BW. Daarbij kan in het midden worden gelaten of deze beoordeling reeds plaats vindt naar aanleiding van hetgeen ter comparitie van partijen aan de orde is geweest - zo nodig op grond van artikel 25 Rv - dan wel naar aanleiding van de vermeerdering van de grondslag van de eis.
4.8.3.
Gelet op de omstandigheid dat hiervoor is overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagden c.s.] in de zin van artikel 6:162 BW, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van het toebrengen van hinder aan eigenaar van andere erven "in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is", zoals in artikel 5:37 BW bedoeld. Ook op deze grond acht de rechtbank de vordering derhalve niet toewijsbaar.
4.9.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.9.1.
Voor zover de akte (voorwaardelijke) vermeerdering van de gronden van de eis van de Gemeente al aldus moet worden begrepen, dat de Gemeente haar vordering tevens heeft willen baseren op ongerechtvaardigde verrijking, overweegt de rechtbank dat de vordering ook op die grond niet toewijsbaar is. Gelet op de omstandigheid dat [gedaagden c.s.] - zoals hiervoor is uiteengezet - niet aansprakelijk is op grond van de artikelen 6:174 BW, 6:162 BW en/of 5:37 BW, is van een "verrijking" aan de zijde van [gedaagden c.s.] door de asbestsanering in opdracht van de Gemeente geen sprake nog daargelaten de vraag of ongerechtvaardigde verrijking in dit geval wel als zelfstandige grondslag naast genoemde grondslagen kan bestaan.
4.10.
Conclusie
4.10.1.
Op grond van de het voorgaande zal de vordering van de Gemeente worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagden c.s.] behoeven dan ook geen behandeling.
4.11.
Proceskosten en nakosten
4.11.1.
De Gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden vastgesteld op:
- griffierecht EUR 1.533,00
- salaris voor de advocaat EUR
3.552,50(2,5 punt x tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.085,50.
4.11.2.
De Gemeente heeft bij akte (voorwaardelijke) vermeerdering van de gronden van de eis opgemerkt dat indien de vermeerdering van de grondslag van de eis niet noodzakelijk is - maar de rechtbank daarop reeds naar aanleiding van hetgeen ter comparitie van partijen aan de orde is geweest, zo nodig op grond van artikel 25 Rv, kan beslissen - die akte en de antwoordakte van [gedaagden c.s.] als "akte ter rolle zonder bijzondere inhoud" dient te beschouwen. De rechtbank volgt de Gemeente hierin echter niet, reeds niet omdat [gedaagden c.s.] in de gelegenheid moest worden gesteld om op adequate wijze te kunnen reageren op de nieuwe grondslag van de vordering van de Gemeente. De rechtbank zal derhalve - zoals hiervoor onder 4.11.1. weergegeven - een halve punt toekennen voor de antwoordakte van de zijde van [gedaagden c.s.] heeft immers inhoudelijk in deze akte gereageerd op de (zo nodig vermeerderde) grondslag van de vordering van de Gemeente, te weten artikel 5:37 BW. Van een akte "zonder bijzondere inhoud" is derhalve geen sprake.
4.11.3.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing te vermelden.
4.11.4.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten thans al kunnen worden begroot. Deze nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing te melden.
4.11.5.
De veroordeling van de Gemeente in de proceskosten en in de nakosten zal, als door [gedaagden c.s.] verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagden c.s.] vastgesteld op EUR 5.085,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de Gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Gemeente niet binnen veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
5.4.
verklaart de kostenveroordeling, zoals onder 5.2. en 5.3. bedoeld, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.82.