Uitspraak
Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, en de Staat zijn eis had gewijzigd en vermeerderd als omschreven in de conclusie van repliek, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 december 1989 de Staat bewijslevering opgedragen.
Bij arrest van 18 maart 1993 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Middelburg teruggewezen ter verdere behandeling en afdoening, en in het principaal appel de in het bestreden vonnis aan de Staat verstrekte bewijsopdracht aangevuld in voege als in het arrest vermeld.
De onderdelen bestrijden terecht niet dat de verbintenis tot schadevergoeding, zo de voorwaarden daarvoor toen overigens waren vervuld, eerst is ontstaan in 1987, het jaar waarin de Staat de kosten heeft gemaakt waarvan hij in dit geding vergoeding vordert. De onderdelen 2 en 3 strekken evenwel ten betoge dat het Hof heeft miskend dat rechtsverwerking ook het gevolg kan zijn van handelen of nalaten voorafgaande aan het ontstaan van het recht. Hierop voortbouwend, verwijt onderdeel 4 het Hof te zijn voorbijgegaan aan de in het onderdeel opgesomde omstandigheden die [verweerster] ter ondersteuning van haar beroep op rechtsverwerking heeft aangevoerd.
De onderdelen slagen. Ook gedragingen die hebben plaatsgevonden voorafgaande aan het ontstaan van een recht, kunnen van zodanige aard zijn dat het vervolgens (onverkort) geldend maken van dat recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met die vroegere gedragingen. Het Hof had derhalve niet mogen volstaan met de vaststelling dat weinig of niets was gesteld met betrekking tot gedragingen van de Staat “in de relevante periode”, waarbij het Hof kennelijk het oog heeft gehad op de periode vanaf 1987.
14 oktober 1994.