1.8.De crisisheffing van het jaar 2014 is voor 84% veroorzaakt door bonussen en optierechten die vóór 2013 aan de werknemers waren toegezegd dan wel door hen zijn verdiend. De crisisheffing van het jaar 2014 is voor 33% veroorzaakt door loon dat vóór 17 september 2013 is genoten
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres over de jaren 2013 en 2014 op grond van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (teksten 2013 respectievelijk 2014; hierna: de Wet LB) gehouden was de crisisheffing af te dragen.
3. Eiseres heeft de volgende grieven aangevoerd:
A. Artikel 32bd van de Wet LB is strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
B. Artikel 32bd van de Wet LB is strijdig artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
C. Er ontbreekt op zichzelf beschouwd een wettelijke basis voor de crisisheffing. Daarnaast mist de crisisheffing in samenhang bezien met het feit dat sprake is van een dubbele heffing, een wettelijke basis.
4. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, kortgezegd geoordeeld dat de crisisheffing op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (artikel 1 van het EP EVRM) en dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet LB heeft en dat de door eiseres bekritiseerde economische dubbele heffing door de wetgever is bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen (nieuwe) feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad. De rechtbank verwerpt dan ook de door eiseres bij 3 vermelde ter zake opgeworpen grieven. 5. Het voorgaande laat de mogelijkheid open dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De bij 3A vermelde grief van eiseres houdt tevens in dat daarvan in eiseres’ geval sprake zou zijn.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen specifiek voor haar situatie geldende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat de crisisheffing in haar geval tot een individuele buitensporige last leidt en op die grond buiten toepassing moet blijven. De bij 1.6 en 1.8 vermelde feiten, waarop eiseres in dit verband heeft gewezen, zijn daarvoor niet voldoende. De rechtbank gaat verder voorbij aan eiseres’ stelling dat zij in 2012 en 2013 in een verliesgevende positie verkeerde, aangezien verweerder onweersproken heeft gesteld dat die positie is veroorzaakt door incidentele bijzondere lasten die gemoeid waren met de bij 1.1 bedoelde afsplitsing, beursgang en overname. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking de door verweerder overgelegde gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting over de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 en omzetgegevens over de jaren 2010 tot en met 2013 en 2015 van de fiscale eenheden waarvan eiseres in die jaren deel uitmaakte. Verweerder heeft, onder verwijzing naar die gegevens, onweersproken gesteld dat eiseres tot een in financiële zin gezond concern behoort dat de crisisheffing zonder gevolgen voor bijvoorbeeld de bedrijfsvoering en continuïteit van de onderneming kan dragen. Hierbij volgt de rechtbank verweerders standpunt dat op het niveau van de fiscale eenheid, dus op basis van de geconsolideerde cijfers, dient te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.