ECLI:NL:RBNNE:2016:5223

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
C/17/144945 / HA ZA 15-339
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging kredietovereenkomst en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak vordert Deutsche Bank Nederland N.V. betaling van een bedrag van € 60.851,33 van De Brass van Leeuwarden B.V., Yeter Beheer B.V. en [gedaagde sub 3], die gezamenlijk als kredietnemers zijn opgetreden. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 7 april 2011 is gesloten, waarbij [gedaagde sub 3] zich hoofdelijk heeft verbonden voor de verplichtingen van de kredietnemers. De rechtbank heeft vastgesteld dat Deutsche Bank rechtsopvolger is van ABN AMRO, die eerder de kredietovereenkomst had gesloten. De kredietnemers hebben in de loop der jaren niet voldaan aan hun betalingsverplichtingen, wat heeft geleid tot de beëindiging van de kredietovereenkomst door Deutsche Bank op 25 juni 2014.

De rechtbank heeft de argumenten van de kredietnemers en [gedaagde sub 3] verworpen, waaronder het verweer dat de opzegging van de kredietovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat de vordering van Deutsche Bank verjaard zou zijn. De rechtbank oordeelt dat Deutsche Bank voldoende gelegenheid heeft geboden aan de kredietnemers om hun schuld te voldoen en dat de opzegging van de kredietovereenkomst niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft de vordering van Deutsche Bank volledig toegewezen en de kredietnemers en [gedaagde sub 3] veroordeeld in de proceskosten.

Het vonnis is uitgesproken door mr. J.A. Werkema op 23 november 2016 en is uitvoerbaar bij voorraad. De proceskosten zijn begroot op € 5.673,38, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/144945 / HA ZA 15-339
Vonnis van 23 november 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. S. Postema te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE BRASS VAN LEEUWARDEN B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
YETER BEHEER B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te Nieuw-Dordrecht,
gedaagden,
advocaat mr. D. Gürses te Utrecht.
Partijen zullen hierna Deutsche Bank en De Brass, Yeter Beheer en [gedaagde sub 3] genoemd worden. De Brass en Yeter Beheer B.V. zullen gezamenlijk kredietnemers genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte overlegging aanvullende productie van Deutsche Bank
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van MY-TB B.V. en enig aandeelhouder en bestuurder van Yeter Beheer. Yeter Beheer is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van De Brass. De Brass exploiteert restaurants en cafés. Yeter Beheer houdt zich bezig met het beheren, administreren en uitvoeren van stamrecht- en pensioenvoorzieningen.
2.2.
ABN AMRO Bank N.V. (verder te noemen ABN AMRO) heeft een kredietovereenkomst gesloten met kredietnemers.
2.3.
Op 7 april 2011 is de kredietofferte (genaamd: "kredietovereenkomst (wijziging bestaande kredietovereenkomst)") van Deutsche Bank door kredietnemers geaccepteerd. In de kredietovereenkomst van 7 april 2011 (verder te noemen de kredietovereenkomst) is een samengestelde kredietfaciliteit aan kredietnemers verstrekt. Deze bestaat -kort gezegd- uit:
(i) een rekening-courant krediet ter hoogte van € 60.000,--
(ii) een borgstellingskrediet 5-jarige lening ter hoogte van € 50.000,--
2.4.
[gedaagde sub 3] heeft in de kredietovereenkomst -kort gezegd- verklaard dat hij hoofdelijk verbonden is voor al hetgeen Deutsche Bank van kredietnemers te vorderen heeft of zal hebben.
2.5.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO van november 2009 van toepassing (verder te noemen de Algemene Bepalingen). Hierin staat voor zover van belang het volgende vermeld:
"(…)
4.1
Hoofdelijke verbondenheid
Indien er meerdere Kredietnemers zijn, aanvaardt ieder van hen als eigen zelfstandige verplichting voor het geheel aansprakelijk te zijn jegens ABN AMRO (…). De kredietnemer verbindt zich het bedrag dat aldus verschuldigd is op eerste verzoek van ABN AMRO aan ABN AMRO te voldoen. De kredietnemer die niet terstond aan dit verzoek voldoet is zonder ingebrekestelling in verzuim. (…)
(…)
III (…)
5. Tussentijdse opeising
ABN AMRO heeft het recht om in de navolgende omstandigheden het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening, tezamen met rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, terstond en in zijn geheel tussentijds op te eisen, zonder enige sommatie of ingebrekestelling:
a. indien de Kredietnemer enige verplichting uit hoofde van de Kredietovereenkomst, met inbegrip van de verplichtingen die voor de Kredietnemer voortvloeien uit de ABK (de Algemene Bepalingen -toevoeging rechtbank), of uit welken andere hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, (…)"
2.6.
Sinds 2014 is het negatieve saldo van het rekening-courant krediet hoger dan de afgesproken limiet uit hoofde van de kredietovereenkomst. Op 13 maart 2014 heeft Deutsche Bank bij brief een herhaalde herinnering gestuurd dat het negatieve saldo (van € 4.564,81) dient te worden gezuiverd. Op 28 maart 2014 zijn kredietnemers opnieuw door Deutsche Bank gesommeerd om het negatieve saldo te zuiveren en op 16 april 2014 zijn kredietnemers voor een laatste maal gesommeerd om het (op dat moment) negatieve saldo van € 9.392,92 exclusief rente en kosten te zuiveren en het verschuldigde bedrag binnen veertien dagen te voldoen. Kredietnemers zijn bij voornoemde brieven ingebreke gesteld voor het geval betaling uit zou blijven. Kredietnemers hebben niet gereageerd op de brieven.
2.7.
Bij brief van 25 juni 2014 heeft Deutsche Bank kenbaar gemaakt dat kredietnemers in verzuim zijn. De kredietovereenkomst is met onmiddellijke ingang door Deutsche Bank beëindigd en het saldo is integraal opgeëist.
2.8.
Incassobureau Lindorff Credit Management B.V. (verder te noemen Lindorff) heeft kredietnemers bij brief van 15 juli 2014 tot 29 juli 2014 de tijd gegeven om de schuld van € 29.112,50 te voldoen. Daarnaast is op dezelfde datum bij brief aan [gedaagde sub 3] kenbaar gemaakt dat in het geval betaling door kredietnemers zou uitblijven [gedaagde sub 3] als hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk zou worden gehouden. Kredietnemers en [gedaagde sub 3] hebben hier niet op gereageerd.
2.9.
Lindorff heeft kredietnemers bij brief van 8 september 2014 voor "een laatste maal" in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken kenbaar te maken hoe men de schuld meent te voldoen, dan wel welke alternatieven geboden kunnen worden.
2.10.
Lindorff heeft in reactie op een voorstel dat door kredietnemers op 29 augustus 2014 per mail is gedaan kredietnemers op 8 oktober 2014 telefonisch een tegenvoorstel gedaan voor een betalingsregeling. Kredietnemers zijn niet tot betaling overgegaan.
2.11.
Op 2 februari 2015 heeft Deutsche Bank [gedaagde sub 3] als hoofdelijk medeschuldenaar gesommeerd om binnen veertien dagen over te gaan tot voldoening van een bedrag van € 56.995,01.
2.12.
De zoon van [gedaagde sub 3] heeft op 5 februari 2015 telefonisch kenbaar gemaakt dat kredietnemers niet in staat zijn om de voorgestelde betalingsregeling na te komen.
2.13.
[gedaagde sub 3] is op 26 maart 2015 opnieuw gesommeerd om tot aflossing van het krediet over te gaan.

3.Het geschil

3.1.
Deutsche Bank vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling bij vonnis -zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- van De Brass, Yeter Beheer en [gedaagde sub 3] tot betaling van € 60.851,33 te vermeerderen met de contractuele rente van 6,45% over dat bedrag vanaf 28 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van De Brass, Yeter Beheer en [gedaagde sub 3] in de proceskosten.
3.2.
Kredietnemers en [gedaagde sub 3] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deutsche Bank legt -samengevat- de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag. Deutsche Bank is rechtsopvolger van ABN AMRO en heeft op 7 april 2011 op eigen naam een kredietovereenkomst met kredietnemers gesloten. [gedaagde sub 3] heeft zich hoofdelijk verbonden voor betaling van de schuld. Deutsche Bank heeft op grond van de kredietovereenkomst een opeisbare vordering op kredietnemers en op [gedaagde sub 3]. Deutsche Bank betwist -kort gezegd- dat kredietnemers en [gedaagde sub 3] niet tot betaling gehouden zijn omdat Deutsche Bank de op haar rustende bancaire zorgplicht zou hebben geschonden.
4.2.
Kredietnemers en [gedaagde sub 3] betwisten allereerst dat zij een overeenkomst hebben met Deutsche Bank. Kredietnemers zijn een overeenkomst aangegaan met ABN AMRO. Betwist wordt dat Deutsche Bank rechtsopvolger is van ABN AMRO. Voorts voeren kredietnemers en [gedaagde sub 3] -kort gezegd- aan dat beëindiging van de kredietovereenkomst niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Toetsing hiervan dient plaats te vinden op basis van de contractuele voorwaarden en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Volgens kredietnemers en [gedaagde sub 3] levert de tekortkoming van kredietnemers onvoldoende grond op voor het opeisen van de kredieten. De achterstanden hadden kunnen worden ingelopen. De brieven die Deutsche Bank heeft verzonden zijn nimmer bij kredietnemers en Yeter aangekomen. De vordering is verjaard omdat deze niet rechtsgeldig is gestuit. Betwist wordt voorts dat Deutsche Bank met kredietnemers gezocht heeft naar een oplossing voor de betalingsproblemen. Hiertoe was Deutsche Bank wel gehouden, aldus kredietnemers. Door de financiële crisis waren kredietnemers niet in staat om tot betaling van de achterstanden over te gaan. Deze onvoorziene omstandigheid brengt mee dat de kredietovereenkomst dient te worden gewijzigd. Er was sprake van overmacht. Tot slot voeren kredietnemers en [gedaagde sub 3] aan dat de vordering van Deutsche Bank onvoldoende is onderbouwd.
4.3.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat Deutsche Bank bij conclusie van repliek genoegzaam heeft aangetoond dat zij rechtsopvolger is van ABN AMRO en dat de contractuele relatie met kredietnemers is overgaan op Deutsche Bank. Voorts staat vast dat Deutsche Bank op eigen naam op 7 april 2011 een kredietovereenkomst met kredietnemers is aangegaan waarbij [gedaagde sub 3] zich hoofdelijk heeft verbonden. Dit brengt mee dat het niet nader onderbouwde verweer van kredietnemers dat geen sprake is van een contractuele relatie met Deutsche Bank faalt.
4.4.
De rechtbank verwerpt het verweer van kredietnemers en [gedaagde sub 3] dat de vordering van Deutsche Bank is verjaard, zoals door kredietnemers en [gedaagde sub 3] is aangevoerd en door Deutsche Bank is betwist. Op grond van het bepaalde in artikel 3:307 en 3:308 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Vaststaat dat de kredietovereenkomst bij brief van 25 juni 2014 door Deutsche Bank is beëindigd en dat op die dag de vordering van Deutsche Bank ineens opeisbaar is geworden. Vaststaat ook dat de termijn van 5 jaren die vanaf 25 juni 2014 is gaan lopen ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet was verlopen. Dit brengt mee dat de vordering van Deutsche Bank niet is verjaard.
4.5.
Bij de beoordeling van de vraag of de opzegging van Deutsche Bank van de kredietovereenkomst het beoogde rechtsgevolg heeft gehad overweegt de rechtbank als volgt. Niet betwist is dat uit de contractuele bepalingen van de kredietovereenkomst en de bijbehorende Algemene Bepalingen volgt dat Deutsche Bank in beginsel bevoegd was de kredietovereenkomst op te zeggen. De vraag of de opzegging van de kredietovereenkomst het door Deutsche Bank beoogde rechtsgevolg heeft gehad dient vervolgens te worden beantwoord op grond van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. De kredietopzegging van Deutsche Bank, op wie uit hoofde van haar maatschappelijke functie een bijzondere zorgplicht rust, dient hierbij in ieder geval te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie onder meer Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). De rechtbank is van oordeel dat hieraan is voldaan. Deutsche Bank heeft kredietnemers meerdere malen en gedurende lange tijd (meer dan een jaar) de mogelijkheid gegeven om het negatieve saldo te zuiveren en om met een voorstel te komen. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan het verweer van kredietnemers (en [gedaagde sub 3]) dat de aanmaningen en sommaties hen niet hebben bereikt, nu niet betwist is dat de bij aangetekende en normale post verzonden brieven naar het adres zijn verzonden dat correspondeert met de geregistreerde adressen bij de Kamer van Koophandel en vaststaat dat de getekende dagvaarding, die naar hetzelfde adres is verzonden, voor ontvangst door [gedaagde sub 3] getekend. Uitgangspunt bij de beoordeling is dan ook dat de aanmaningen en sommaties kredietnemers hebben bereikt en dat een reactie van de kant van kredietnemers en [gedaagde sub 3] hierop is uitgebleven. Het verweer van kredietnemers dat zij de achterstand hadden kunnen inlopen wordt gepasseerd, nu vaststaat dat Deutsche Bank kredietnemers voldoende gelegenheid daartoe heeft geboden, van welke gelegenheid kredietnemers geen gebruik hebben gemaakt. Als niet betwist staat voorts vast dat het negatieve saldo van het rekening-courant krediet vanaf de eerste herinneringen en sommaties in de maand maart van 2014 aanzienlijk is opgelopen en dat hierdoor het bancaire risico in de loop van de tijd is vergroot. Deutsche Bank heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de belangen van kredietnemers en [gedaagde sub 3] door (ondanks het feit dat een reactie van de zijde van kredietnemers en [gedaagde sub 3] uitbleef) te wachten met het opeisen van het krediet tot 25 juni 2014. Het vorenstaande brengt mee, in samenhang bezien, dat de opzegging van de kredietovereenkomst door Deutsche Bank op 25 juni 2014 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de kredietopzegging het door Deutsche Bank beoogde rechtsgevolg heeft gehad.
4.6.
De rechtbank verwerpt zowel het door kredietnemers en [gedaagde sub 3] gedane beroep op onvoorziene omstandigheden als het beroep op overmacht. Wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden is eerst dan mogelijk indien sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag worden verwacht. De verlaagde omzet die volgens kredietnemers en [gedaagde sub 3] door de economische crises is ontstaan is niet aan te merken als een onvoorziene omstandigheid die voor rekening van Deutsche Bank dient te komen. Voor zover aan kredietnemers en [gedaagde sub 3] een beroep zou toekomen op overmacht, hetgeen door Deutsche Bank is betwist met verwijzing naar de Algemene Regeling, oordeelt de rechtbank dat de hiervoor genoemde omstandigheid evenmin is aan te merken als overmacht. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer dat de door Deutsche Bank gevorderde rente op grond van voornoemde omstandigheden "niet redelijk en billijk is".
4.7.
De rechtbank gaat tot slot voorbij aan het verweer van kredietnemers en [gedaagde sub 3] dat de vordering van Deutsche Bank onvoldoende is onderbouwd. Deutsche Bank heeft bij conclusie van repliek een uitgebreid overzicht in het geding gebracht waarin de vordering (met debet standen en debetrente) nader is onderbouwd. Nu kredietnemers hier geen, althans onvoldoende verweer tegen hebben gevoerd dient te worden aangenomen dat de door Deutsche Bank gevorderde bedragen juist zijn. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van Deutsche Bank volledig toewijsbaar is.
4.8.
Kredietnemers en [gedaagde sub 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche Bank worden begroot op:
- dagvaarding € 188,38
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat
3.576,00(4 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 5.673,38.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt kredietnemers en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Deutsche Bank te betalen een bedrag van € 60.851,33 (zestig duizendachthonderdéénenvijftig euro en drieëndertig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 6,45% per jaar over het toegewezen bedrag met ingang van 28 september 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt kredietnemers en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche Bank tot op heden begroot op € 5.673,38,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Werkema en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016. [1]

Voetnoten

1.type: