In deze zaak vordert Deutsche Bank Nederland N.V. betaling van een bedrag van € 60.851,33 van De Brass van Leeuwarden B.V., Yeter Beheer B.V. en [gedaagde sub 3], die gezamenlijk als kredietnemers zijn opgetreden. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 7 april 2011 is gesloten, waarbij [gedaagde sub 3] zich hoofdelijk heeft verbonden voor de verplichtingen van de kredietnemers. De rechtbank heeft vastgesteld dat Deutsche Bank rechtsopvolger is van ABN AMRO, die eerder de kredietovereenkomst had gesloten. De kredietnemers hebben in de loop der jaren niet voldaan aan hun betalingsverplichtingen, wat heeft geleid tot de beëindiging van de kredietovereenkomst door Deutsche Bank op 25 juni 2014.
De rechtbank heeft de argumenten van de kredietnemers en [gedaagde sub 3] verworpen, waaronder het verweer dat de opzegging van de kredietovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat de vordering van Deutsche Bank verjaard zou zijn. De rechtbank oordeelt dat Deutsche Bank voldoende gelegenheid heeft geboden aan de kredietnemers om hun schuld te voldoen en dat de opzegging van de kredietovereenkomst niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft de vordering van Deutsche Bank volledig toegewezen en de kredietnemers en [gedaagde sub 3] veroordeeld in de proceskosten.
Het vonnis is uitgesproken door mr. J.A. Werkema op 23 november 2016 en is uitvoerbaar bij voorraad. De proceskosten zijn begroot op € 5.673,38, inclusief griffierecht en salaris advocaat.