ECLI:NL:RBNNE:2016:5167

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
18-730124-15 besch.89sv
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding op basis van artikel 89 Wetboek van Strafvordering na ontslag van alle rechtsvervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek was ingediend door een verdachte die schade had geleden als gevolg van een inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en die een schadevergoeding van € 1.170,00 vorderde. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 19 september 2016, waarbij de officier van justitie het standpunt innam dat er formeel gezien voldaan was aan de voorwaarden van artikel 89 Sv, maar dat er geen gronden van billijkheid waren om de schadevergoeding toe te kennen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van de delicten onder invloed van een stoornis verkeerde en volledig ontoerekeningsvatbaar was verklaard. Dit leidde tot een ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank overwoog dat, hoewel er geen straf opgelegd kon worden, er wel een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd had kunnen worden. Echter, de verdachte had reeds een adequate behandeling ondergaan in het kader van de Wet BOPZ, waardoor de rechtbank oordeelde dat de oplegging van een maatregel niet meer nodig was.

De officier van justitie stelde dat, indien de verdachte niet in behandeling was geweest, de maatregel wel opgelegd zou zijn, en dat er daarom geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van de schadevergoeding. De rechtbank volgde dit standpunt en concludeerde dat er geen aanleiding was om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, aangezien de situatie van de verzoeker niet wezenlijk verschilde van die van andere gewezen verdachten die geen vergoeding ontvingen. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, met de overweging dat er geen sprake was van een overheid die 'mistast' in haar optreden.

De beslissing van de rechtbank was om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, en deze beschikking werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 650/16
parketnummer 18/730124-15
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 31 oktober 2016 op het verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
advocaat: mr. A. Szirmai.

Procesverloop

Het verzoek strekt tot vergoeding van schade geleden als gevolg van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis tot een bedrag van in totaal € 1.170,00. Het verzoek is op 19 september 2016 behandeld in raadkamer. Mr. A. de Haan, kantoorgenoot van de advocaat van verzoeker, is verschenen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat formeel gezien is voldaan aan het criterium van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), aangezien er geen straf of maatregel is opgelegd, maar dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen. Hiervoor heeft de officier van justitie gewezen op het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, betreffende de inhoudelijke behandeling van de zaak van verzoeker.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in dat vonnis geoordeeld dat verzoeker ten tijde van de begane delicten onder invloed van een stoornis verkeerde en derhalve volledig ontoerekeningsvatbaar moest worden verklaard. Uiteindelijk komt de rechtbank tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Daartoe overwoog de rechtbank:
"Hoewel aan verdachte geen straf opgelegd kan worden, kan wel voornoemde maatregel
-plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr- opgelegd worden. Uit de stukken in het dossier alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat in het kader van een voorwaardelijke machtiging op grond van de Wet BOPZ al uitvoering is gegeven aan het door de psycholoog geadviseerde behandelkader. Het advies van de psycholoog dateert van vóór de klinische behandeling van verdachte, terwijl haar aanvullende advies dateert van vóór de start van de ambulante behandeling van verdachte. De rechtbank zal dan ook het advies van de psycholoog niet overnemen, maar wel het advies van de psychiater. Met de psychiater is de rechtbank van oordeel dat verdachte de aanvankelijk noodzakelijke klinische behandeling reeds in het kader van de voorwaardelijke rechterlijke machtiging heeft ondergaan. Inmiddels wordt verdachte ambulant behandeld, met de mogelijkheid van een tijdelijke terugplaatsing in de kliniek, indien nodig.
Deze behandeling loopt goed. Naar ieders verwachting wordt voornoemde voorwaardelijke rechterlijke machtiging eerdaags verlengd voor de duur van één jaar.
Nu een rechterlijke machtiging hetzelfde zorgkader biedt als een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en behandeling in een klinische setting al heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van de maatregel van artikel 37 Sr geen doel meer dient, nu het gevaar dat verdachte vormt voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen en goederen voldoende is ingekaderd door de begeleiding in het kader van de Wet BOPZ. De rechtbank zal deze maatregel dan ook niet opleggen. (…) De uitspraak van de rechtbank luidt: (…) Ontslaat verdachte ter zake van alle rechtsvervolging".
De officier van justitie is van mening dat uit de overwegingen van de rechtbank kan worden afgeleid dat de maatregel conform artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zou zijn opgelegd als er nog geen adequate behandeling zou hebben plaatsgevonden. Derhalve zijn er volgens de officier van justitie geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
De officier van justitie heeft in dit kader voorts gewezen op het arrest van het hof Den Bosch van 28 juli 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ3845). In deze raadkamerzaak, waarin een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv aan de orde was, heeft het hof overwogen: "
Blijkens zijn hierboven aangehaalde overweging heeft het hof afgezien van het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de praktische grond dat de verdachte reeds op grond van de Wet BOPZ in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Hieruit kan worden afgeleid dat het hof, ware de verdachte niet opgenomen geweest, deze maatregel wel zou hebben opgelegd. Zou de maatregel (van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) zijn opgelegd, dan zou blijkens art. 89 Sv geen schadevergoeding kunnen worden toegekend. Bij deze stand van zaken acht het hof toekenning van een schadevergoeding niet billijk. Het verzoek zal daarom worden afgewezen."
De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat hij kan meegaan in het standpunt van de officier van justitie en dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.

Motivering

Bij de behandeling is de rechtbank gebleken, dat verzoeker als verdachte 14 dagen inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft ondergaan en dat de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een ontslag van alle rechtsvervolging. De strafzaak tegen verzoeker is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Artikel 90, lid 1 Sv bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats heeft indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De regeling voor schadevergoeding is ontworpen vanuit het besef dat de overheid bij haar optreden in strafzaken kan mistasten, zonder dat gezegd kan worden dat onrechtmatig is gehandeld. Als grondslag van de regeling kan gelden dat het vaak niet billijk is de schade binnen de risicosfeer van de burger te laten in die gevallen dat de oorspronkelijke verdenking niet tot een adequate veroordeling leidt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de overwegingen van de rechtbank in de inhoudelijke zaak -zoals hiervoor weergegeven- kan worden afgeleid dat de maatregel in het kader van artikel 37 Sr zou zijn opgelegd als er nog geen adequate behandeling zou hebben plaatsgevonden in het kader van de Wet BOPZ.
Onder deze omstandigheden zou het niet billijk zijn om over te gaan tot toekenning van een vergoeding aan verzoeker. Zijn situatie verschilt immers niet wezenlijk van de situatie van een gewezen verdachte -met vergelijkbare problematiek- die ten tijde van het oordeel van de rechtbank (nog) niet was opgenomen in het kader van de Wet BOPZ, waardoor de rechtbank wél zou zijn gekomen tot oplegging van een maatregel. Met het in de zaak van verzoeker uitgesproken ontslag van alle rechtsvervolging is geen sprake van een overheid die bij haar optreden in een strafzaak 'mistast'. Bij die stand van zaken zijn er geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.

Beslissing

Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.R. de Vries, rechter, bijgestaan door L. Palstra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.