In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek was ingediend door een verdachte die schade had geleden als gevolg van een inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en die een schadevergoeding van € 1.170,00 vorderde. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 19 september 2016, waarbij de officier van justitie het standpunt innam dat er formeel gezien voldaan was aan de voorwaarden van artikel 89 Sv, maar dat er geen gronden van billijkheid waren om de schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van de delicten onder invloed van een stoornis verkeerde en volledig ontoerekeningsvatbaar was verklaard. Dit leidde tot een ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank overwoog dat, hoewel er geen straf opgelegd kon worden, er wel een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd had kunnen worden. Echter, de verdachte had reeds een adequate behandeling ondergaan in het kader van de Wet BOPZ, waardoor de rechtbank oordeelde dat de oplegging van een maatregel niet meer nodig was.
De officier van justitie stelde dat, indien de verdachte niet in behandeling was geweest, de maatregel wel opgelegd zou zijn, en dat er daarom geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van de schadevergoeding. De rechtbank volgde dit standpunt en concludeerde dat er geen aanleiding was om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, aangezien de situatie van de verzoeker niet wezenlijk verschilde van die van andere gewezen verdachten die geen vergoeding ontvingen. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, met de overweging dat er geen sprake was van een overheid die 'mistast' in haar optreden.
De beslissing van de rechtbank was om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, en deze beschikking werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.