In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en werkgever over de verschuldigdheid van een transitievergoeding. De werknemer, die sinds 1 oktober 2003 in dienst was bij de werkgever, verzocht de kantonrechter om de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 13.541,58, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, en de werknemer was het niet eens met de hoogte van de aangeboden vergoeding.
De kantonrechter oordeelde dat de werkgever op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd was, omdat de arbeidsovereenkomst meer dan 24 maanden had geduurd en op verzoek van de werkgever was beëindigd. De werkgever voerde echter aan dat op basis van het overgangsrecht, zoals vastgelegd in de Wet werk en zekerheid, de transitievergoeding niet verschuldigd was, omdat de werknemer recht had op een outplacementvergoeding op basis van de CAO voor het Reprografisch Bedrijf.
De kantonrechter concludeerde dat de outplacementvergoeding onder het overgangsrecht viel en dat de werkgever niet verplicht was om de transitievergoeding te betalen. Echter, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de werkgever een vaststellingsovereenkomst had aangeboden waarin de volledige transitievergoeding was opgenomen, oordeelde de kantonrechter dat de werkgever als goed werkgever een aanvullende vergoeding van € 6.000,00 aan de werknemer moest betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.