ECLI:NL:RBNNE:2016:4560

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
5247371 AR VERZ 16-157
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Transitievergoeding en overgangsrecht bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en werkgever over de verschuldigdheid van een transitievergoeding. De werknemer, die sinds 1 oktober 2003 in dienst was bij de werkgever, verzocht de kantonrechter om de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 13.541,58, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, en de werknemer was het niet eens met de hoogte van de aangeboden vergoeding.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd was, omdat de arbeidsovereenkomst meer dan 24 maanden had geduurd en op verzoek van de werkgever was beëindigd. De werkgever voerde echter aan dat op basis van het overgangsrecht, zoals vastgelegd in de Wet werk en zekerheid, de transitievergoeding niet verschuldigd was, omdat de werknemer recht had op een outplacementvergoeding op basis van de CAO voor het Reprografisch Bedrijf.

De kantonrechter concludeerde dat de outplacementvergoeding onder het overgangsrecht viel en dat de werkgever niet verplicht was om de transitievergoeding te betalen. Echter, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de werkgever een vaststellingsovereenkomst had aangeboden waarin de volledige transitievergoeding was opgenomen, oordeelde de kantonrechter dat de werkgever als goed werkgever een aanvullende vergoeding van € 6.000,00 aan de werknemer moest betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer.: 5247371 AR VERZ 16-157
beschikking van de kantonrechter van 7 oktober 2016
inzake
[werknemer],
wonende te [adres] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. D. Maat, advocaat te Groningen (Kraneweg 48, 9718 JS),
tegen
[werkgever],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. D. Lacevic, advocaat te Groningen (postbus 1100, 9701 BC).
Partijen zullen hierna [werknemer] en [werkgever] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
[werknemer] heeft de kantonrechter verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[werkgever] te veroordelen tot betaling aan [werknemer] van de transitievergoeding van € 13.541,58 of althans de vergoeding waarbij bij de berekening van de hoogte daarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:673 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal worden uitgegaan van een dienstverband dat is aangevangen op 1 oktober 2003, en derhalve 13 jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:199 BW daarover vanaf 1 juni 2016, of althans vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie binnen veertien dagen na deze beschikking op straffe van verval van een dwangsom van € 250,00 per dag of dagdeel dat [werkgever] in gebreke blijft om aan de veroordeling tot overlegging van een dergelijke specificatie te voldoen;
[werkgever] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het daarbij behorende Besluit te berekenen over het bruto bedrag van de toe te wijzen transitievergoeding;
[werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten conform het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente, te betalen vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
1.2.
[werkgever] heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Op 22 september 2016 heeft een zitting plaatsgevonden, in aanwezigheid van partijen ( [werkgever] vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] en [naam vertegenwoordiger] ) en hun gemachtigden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen en hun gemachtigden, mede aan de hand van door de gemachtigde van [werknemer] opgestelde pleitaantekeningen, ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
Het volgende staat tussen partijen vast en acht de kantonrechter van belang.
2.2.
[werknemer] is sedert 1 oktober 2003 bij [werkgever] in dienstbetrekking werkzaam.
De laatste functie die [werknemer] vervulde, was die van reprograaf, gedurende 38 uur per week tegen een bruto maandsalaris van € 2.033,27 exclusief 8% vakantietoeslag en/of overige emolumenten.
2.3.
Partijen hebben op 1 augustus 2006 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, waarin als artikel 1 is opgenomen:
Op deze overeenkomst is de CAO voor het Reprografisch Bedrijf van toepassing, echter uitsluitend indien en voor zolang deze CAO tot stand is gekomen en partijen werkgever respectievelijk werknemer in de zin van deze CAO zijn en blijven.
2.4.
[werkgever] is aangesloten bij een bij deze CAO betrokken werkgeversorganisatie; [werknemer] is geen lid van een werknemersorganisatie en in die zin "ongebonden" werknemer.
2.5.
Er is sedert 2001 sprake van een CAO voor het Reprografisch Bedrijf (hierna: de CAO). De CAO's zijn elkaar telkens opgevolgd, laatstelijk voor het tijdvak ingaande 1 januari 2014 en eindigende 1 juli 2015, met dien verstande dat de artikelen 1.1, 1.2 en 2.2. van deze CAO tot en met 31 december 2016 van kracht blijven.
2.6.
Artikel 8.5 van de CAO luidt als volgt:
In geval van ontslag wegens reorganisatie stelt de werkgever voor de betrokken werknemer een budget beschikbaar van € 2.000,00 voor een eventueel gewenst of noodzakelijk outplacementtraject.
Voorwaarden zijn dat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend en de werknemer geen direct zicht heeft op een nieuwe baan. De regeling geldt voor alle gevallen waarin de ontslagvergunning is aangevraagd op of na 15 november 2012 en gedurende de verdere looptijd van de cao. Een werknemer die wegens reorganisatie wordt ontslagen en voor wie geen gebruik wordt gemaakt van het outplacementbudget kan tot uiterlijk een half jaar na beëindiging van de dienstbetrekking alsnog aanspraak maken op het persoonlijk opleidingsbudget.
2.7.
Op enig moment heeft [werkgever] [werknemer] meegedeeld dat zijn functie als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden zou moeten verdwijnen.
In dat kader is door [werkgever] bij e-mailbericht van 23 februari 2016 een voorstel geformuleerd waarbij de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd, onder de volgende voorwaarden:
  • Datum in dienst 01-08-2006 (officieel op de loonlijst)
  • Opstellen vaststellingsovereenkomst per 31-05-2016
  • Transitievergoeding € 11.000,00 (dit is hoger dan we verschuldigd zijn)
  • Afrekening vakantie- en snipperdagen
  • Afrekening 8% vakantietoeslag
  • Als er een overeenkomst is gesloten wordt u vrijgesteld van werk
2.8.
[werknemer] is niet akkoord gegaan met dit voorstel van [werkgever] .
2.9.
[werkgever] heeft daarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) toestemming gevraagd het dienstverband met [werknemer] te mogen opzeggen. [werknemer] is daarbij vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
Het UWV heeft deze toestemming verleend, waarna [werkgever] bij brief van 6 april 2016 de arbeidsovereenkomst met [werknemer] heeft opgezegd tegen 1 juni 2016.
2.10.
Bij schrijven van 21 april 2016 is [werkgever] namens [werknemer] gesommeerd de toepasselijke opzegtermijn in acht te nemen en de opzegging van 6 april 2016 met instemming van [werknemer] te converteren naar een regelmatige opzegging tegen 1 juli 2016, dan wel om als onderdeel van een correcte eindafrekening aan [werknemer] de vergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW uit te betalen. Voorts is [werkgever] gesommeerd als onderdeel van een correcte eindafrekening bij het einde van het dienstverband aan [werknemer] de volledige voor hem geldende transitievergoeding uit te betalen, waarbij bij de berekening van de hoogte daarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:673 lid 4 sub b BW zal worden uitgegaan van een dienstverband van 13 jaar.
2.11.
Namens [werkgever] is bij brief van 26 april 2016 afwijzend op deze sommaties gereageerd.
2.12.
De gemachtigden van partijen hebben vervolgens nader gecorrespondeerd. Dit heeft ertoe geleid dat partijen het erover eens zijn geworden dat [werknemer] sinds 1 oktober 2003 werkzaam is geweest bij [werkgever] , waarna aan [werknemer] een vergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW ten bedrage van een maandsalaris is uitbetaald. Over de verschuldigdheid van de transitievergoeding zijn partijen het oneens gebleven.
2.13.
[werkgever] heeft conform artikel 8.5 CAO aan [werknemer] een outplacementtraject aangeboden ter waarde van € 2.000,00. [werknemer] heeft dit aanbod niet aanvaard en heeft het onderhavige verzoekschrift ingediend.

3.Het geschil

3.1.
In essentie twisten partijen over de vraag of [werkgever] een transitievergoeding verschuldigd is aan [werknemer] .
3.2.
De kantonrechter zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, de stellingen van partijen nader uiteenzetten en bespreken.

4.De beoordeling

4.1.
Krachtens artikel 7: 673 lid 1 aanhef en onder a en sub b BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd wanneer de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is beëindigd. In deze zaak is aan die voorwaarde voldaan, zodat [werknemer] in die zin terecht aanspraak maakt op een transitievergoeding. [werkgever] verweert zich daartegen met een beroep op het overgangsrecht, zoals dat gold tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2016.
4.2.
Artikel 7: 673 BW is per 1 juli 2015 in werking getreden en had directe werking. Ter voorkoming van samenloop van deze voorziening met reeds krachtens lopende CAO's getroffen voorzieningen is bij wege van overgangsrecht in artikel XXII lid 7 van de Wet werk en zekerheid (Wwz) het volgende opgenomen:
In afwijking van de artikelen 673 en 673a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd is gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden, indien de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een vergoeding of voorziening, op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en de werknemer of verenigingen van werknemers voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen V en W, van deze wet gemaakte afspraken.
4.3.
In het Besluit overgangsrecht transitievergoeding (hierna: het Besluit) is op dit punt in artikel 2 lid 1 opgenomen:
Indien de werknemer op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en verenigingen van werknemers gemaakte afspraken recht heeft op vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid, is de transitievergoeding niet verschuldigd, tenzij is overeengekomen dat de werknemer recht heeft op die vergoeding of voorziening, in aanvulling op de transitievergoeding.
4.4.
In casu gaat het om de vraag of de outplacementvergoeding, die bij artikel 8.5 CAO aan ontslagen werknemers wordt toegekend, op grond van dit overgangsrecht tot gevolg heeft dat [werkgever] de transitievergoeding niet verschuldigd is.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Besluit in deze zaak van toepassing is, omdat het verzoek van [werkgever] aan het UWV gedaan is na 1 juli 2015 en voor 1 juli 2016. Partijen twisten evenwel over de vraag of artikel 8.5 CAO onder de reikwijdte van dit Besluit valt. Centraal staat daarbij de vraag of de outplacementvergoeding van artikel 8.5 CAO kwalificeert als vergoeding of voorziening in de zin van artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid c.q. het Besluit en wat de rechtsgevolgen zijn van de omstandigheid dat de CAO op het moment van ontslagaanzegging reeds was geëxpireerd. Dienaangaande wordt als volgt geoordeeld.
4.6.
Vooropgesteld zij dat naar het oordeel van de kantonrechter artikel 1 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen als incorporatiebeding heeft te gelden, waarmee de CAO onderdeel is geworden van de arbeidsverhouding tussen partijen.
[werknemer] beroept zich evenwel op de per 1 juli 2015 geëindigde CAO, zodat hij meent dat
- blijkens de tekst van het beding- de CAO op het moment van beëindiging van het dienstverband niet meer van toepassing was op de arbeidsverhouding tussen partijen.
De beperkte tekstuele duiding die [werknemer] daarbij evenwel aan die bepaling geeft, acht de kantonrechter gekunsteld en in tegenspraak met de doorlopende uitvoering die partijen daaraan steeds -ook bij voorgaande CAO-looptijdonderbrekingen- hebben gegeven. Daar komt bij dat niet is weersproken de door [werkgever] geschetste achtergrond bij de totstandkoming van de CAO, ter verklaring van de formulering "
indien en voor zolang".
4.7.
Vast staat dat ten tijde van de ontslagaanvrage en opzegging van het dienstverband de looptijd van de CAO (1 juli 2015) was geëxpireerd. In geschil tussen partijen is of de CAO daarmee onder het overgangsrecht valt. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt evenwel uit de Nota van Toelichting van het Besluit dat de wetgever expliciet heeft voorzien in de gevolgen van geëxpireerde CAO 's.
4.8.
In de Nota van Toelichting van het Besluit staat onder meer het volgende:
Met betrekking tot lopende collectieve afspraken met verenigingen van werknemers is in dit Besluit geregeld dat deze voorgaan op de transitievergoeding. Wanneer de werknemer recht heeft op vergoedingen of voorzieningen op grond van dergelijke lopende collectieve afspraken, is de transitievergoeding dus niet verschuldigd.
(…)
Dat geldt ook voor nawerkende cao-bepalingen en bij stilzwijgende verlenging van een cao. Op grond van artikel XXII, zevende lid, van de Wwz en het onderhavige Besluit is beslissend hoe de betreffende collectieve afspraken tot stand zijn gekomen (namelijk met verenigingen van werknemers), niet of de werknemer er direct of bijvoorbeeld via nawerking rechten aan kan ontlenen. Wanneer een cao nawerking heeft of stilzwijgend wordt verlengd valt deze dus onder het overgangsrecht van het onderhavige Besluit. Dat geldt zowel wanneer de betreffende cao voor 1 juli 2015 is geëxpireerd als wanneer deze tijdens de looptijd van dit Besluit expireert.Zolang de werkgever aan deze cao is gebonden is hij geen transitievergoeding verschuldigd.(vet:ktr)
De transitievergoeding is niet verschuldigd wanneer de werknemer per 1 juli 2015 rechten kan ontlenen aan de hier bedoelde lopende collectieve afspraken. Dat is bij cao-afspraken zowel het geval voor gebonden als voor ongebonden werknemers.
4.9.
Gelet op deze toelichting acht de kantonrechter het Besluit ook bij de onderhavige geëxpireerde CAO van toepassing. Niet weersproken is immers dat [werkgever] , als lid van de werkgeversvereniging betrokken bij de CAO, ten tijde van de opzegging -krachtens nawerking, dan wel stilzwijgende verlenging- aan de CAO was gebonden, ook al was deze geëxpireerd. Daarnaast kon [werknemer] krachtens het incorporatiebeding van zijn arbeidsovereenkomst zelf ook rechten ontlenen aan die CAO, rechten die hem op straffe van nietigheid niet kunnen worden ontzegd en waarvan hij -zoals eveneens in de Nota van Toelichting is aangegeven- zelfs niet zomaar afstand kan doen.
4.10.
Gelet daarop valt dan ook niet in te zien waarom, ondanks de hiervoor omschreven gebondenheid van de werkgever òòk na de expiratiedatum van de CAO, de toepasselijkheid van de regeling in artikel 8.5 CAO zou moeten worden beperkt tot "de looptijd van de CAO", in casu tot 1 juli 2015.
4.11.
Het ontgaat de kantonrechter voorts waarom, zoals [werknemer] bepleit, het toegekende outplacementbudget van artikel 8.5 CAO niet zou zijn aan te merken als een voorziening in de zin van artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid c.q. het Besluit, aangezien in de Nota van Toelichting zelfs expliciet outplacementtrajecten als voorbeeld van een voorziening in de zin van dat artikel worden aangehaald. Ook gaat de kantonrechter voorbij aan de stelling van [werknemer] dat een outplacementvergoeding nimmer kan zijn bedoeld als vervanging voor een transitievergoeding, nu de wetgever zich hierover (in andere zin) expliciet heeft uitgelaten.
4.12.
[werknemer] heeft ten slotte met een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW bepleit dat het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten. Hij wijst daarbij op het grote verschil tussen de transitievergoeding en het outplacementbudget, dat meer dan € 10.000,00 bedraagt. Ook wijst hij op de concept-vaststellingsovereenkomst, die hem -alsook een tweetal andere werknemers- eind februari 2016 is aangeboden, waarin wel de uitbetaling van de transitievergoeding was opgenomen. [werknemer] stelt dat hij alleen met deze vaststellingsovereenkomst niet akkoord is gegaan omdat daarin ten onrechte werd uitgegaan van een latere datum indiensttreding, en dus ook een lagere transitievergoeding. Gelet op de complexe wetgeving had [werkgever] als goed werkgever [werknemer] beter moeten informeren, zodat hij onder die omstandigheden net als zijn twee collega's wel akkoord zou zijn gegaan. Nu vist hij, om redenen die -naar [werknemer] stelt- hem niet zijn aan te rekenen, achter het net.
4.13.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat krachtens de artikelen 6:2 lid 2 BW en 6:248 lid 2 BW de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg kunnen staan dat een partij een beroep doet op een tussen hen (partijen) geldende regel -zelfs een regel van dwingend recht- wanneer dit beroep in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn.
Daarbij past evenwel terughoudendheid, in het bijzonder wanneer het gaat om een regel van dwingend recht, waarbij - in de woorden van de Hoge Raad- "voor honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte bestaat dan bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW in het algemeen al het geval is, en dat motivering van een dergelijk oordeel aan hoge eisen moet voldoen ."(HR 22 juni 2012, ECLI: NL: HR: 2012: BW 5695).
4.14.
Gelet op deze maatstaf acht de kantonrechter de enkele omstandigheid dat de outplacementvergoeding veel lager uitvalt dan de transitievergoeding op zichzelf genomen onvoldoende om een dergelijke onaanvaardbaarheid aan te nemen. Uit de Nota van Toelichting van het Besluit blijkt immers dat de wetgever een dergelijke uitkomst heeft onderkend en niettemin aanvaard.
"Overwogen is te regelen dat de transitievergoeding wordt verminderd met de (waarde van) de vergoedingen en voorzieningen waar de werknemer recht op heeft op grond van de lopende collectieve afspraken. Hier is echter niet voor gekozen omdat daarvoor de hoogte van de vergoedingen en voorzieningen uit lopende cao's en sociale plannen die zijn overeengekomen met verenigingen van werknemers vastgesteld moet kunnen worden. Dat is veelal niet mogelijk. "
Daarnaast is niet weersproken dat de CAO meerdere voor werknemers gunstige voorzieningen omvat en in die zin als een totaalpakket moet worden gezien, waarbij naast de outplacementvergoeding onder meer een verplichting is opgenomen van de werkgever om aan zijn werknemers opleidingen aan te bieden en te voorzien in een persoonlijk opleidingsbudget zodat zij zich kunnen ontwikkelen en hun employability kunnen vergroten.
4.15.
Het buiten toepassing laten van het Besluit op grond van artikel 6:248 lid 2 BW acht de kantonrechter daarom niet toewijsbaar.
4.16.
Niettemin is er in dit specifieke geval sprake van feiten en omstandigheden die tezamen maken dat een onverkorte toepassing van het Besluit voor [werknemer] wel tot een uitzonderlijk onredelijke uitkomst leidt.
Die omstandigheden zijn de volgende:
a. vast staat dat [werkgever] in februari 2015 aan de drie voor ontslag voorgedragen werknemers een vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden, waarin -onverplicht- de volledige transitievergoeding werd aangeboden;
b. vast staat ook dat de concept-vaststellingsovereenkomst die [werknemer] daarbij is aangeboden uitging van een verkeerde datum van indiensttreding en dientengevolge ook van een te lage transitievergoeding, op grond waarvan [werknemer] goede redenen had bezwaar te maken tegen deze vaststellingsovereenkomst;
c. ondanks dat de outplacementvergoeding een nettobedrag is en de transitievergoeding uitgaat van een brutobedrag bestaat er onmiskenbaar een groot verschil tussen de twee voorzieningen (ruim € 10.000,00);
d. in de (concept) nieuwe CAO, die naar verwachting 1 januari 2016 in werking zal treden, is opgenomen dat het outplacementbudget
nietin de plaats treedt van de transitievergoeding;
4.17.
Gelet op deze omstandigheden heeft [werkgever] ter zitting aangeboden [werknemer] naast de outplacementvergoeding nog een aanvullende bruto vergoeding van € 6.000,00 toe te kennen om de nadelige gevolgen van het overgangsrecht te compenseren en hem in staat te stellen de transitie naar een nieuwe baan te overbruggen. [werkgever] heeft daarbij rekening gehouden met bovenstaande omstandigheden, maar ook met het feit dat [werknemer] door/na de UWV-procedure een extra maandsalaris heeft ontvangen en gedurende een drietal maanden is vrijgesteld van werk met behoud van salaris en vakantieaanspraken om in de gelegenheid te zijn om naar een nieuwe baan om te zien.
4.18.
Hoewel [werknemer] om hem moverende redenen ter zitting heeft afgezien van dit naar het oordeel van de kantonrechter alleszins redelijke aanbod, kan van [werkgever] in redelijkheid worden gevergd dat zij krachtens artikel 7:611 BW als goed werkgever dit aanbod gestand doet. Waar [werknemer] ter zitting ook deze grondslag aan zijn vordering heeft toegevoegd, zal de kantonrechter [werkgever] om die reden thans veroordelen tot betaling van dit bedrag.
4.19.
De proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Veentra tot betaling aan [werknemer] van een (bruto) bedrag van € 6.000,00 als beëindigingsvergoeding;
5.2.
compenseert de proceskosten, in dier voege dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, en op 7 oktober 2016 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: 504