ECLI:NL:RBNNE:2016:4402

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
C/19/111171 / HA ZA 15-165
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aardbevingsschade en aansprakelijkheid van exploitanten in het Groningenveld

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een boerderij in het gebied van het Groningenveld, schadevergoeding van verschillende gedaagden, waaronder de Maatschap Groningen, NAM, EBN en de Staat der Nederlanden, als gevolg van aardbevingen die zijn ontstaan door gaswinning. Eiser stelt dat zijn boerderij schade heeft opgelopen door deze aardbevingen en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geleden schade. De rechtbank behandelt de aansprakelijkheid van de gedaagden op basis van artikel 6:177 BW, dat risico-aansprakelijkheid voor exploitanten van mijnbouwwerken regelt. De rechtbank oordeelt dat NAM en EBN als exploitanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die eiser heeft geleden door de aardbevingen. De rechtbank wijst erop dat de Maatschap Groningen een stille maatschap is en niet zelfstandig kan worden aangesproken. De Staat wordt niet als aansprakelijk beschouwd, omdat hij geen vergunninghouder is en niet kwalificeert als exploitant. De rechtbank concludeert dat er voldoende reden is voor een bewijsvermoeden dat de schade aan de boerderij het gevolg is van de aardbevingen, maar dat eiser de bewijslast heeft voor de omvang van de schade die niet door NAM is vergoed. De zaak wordt verwezen naar een comparitie van partijen om verdere bewijsvoering en mogelijke schikkingen te bespreken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/111171 / HA ZA 15-165
Vonnis van 5 oktober 2016
in de zaak van

1.[eiser],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers, hierna samen:
[eiser]
advocaat mr. M.D. Kalmijn te Leeuwarden,
tegen
1. de maatschap
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna:
Maatschap Groningen
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde, hierna:
NAM
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna:
EBN
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelend te Den Haag,
gedaagde, hierna:
de Staat
advocaat mr. B.J. Drijber te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 27 juli 2015;
  • de conclusie van antwoord van Maatschap Groningen en NAM van 14 oktober 2015;
  • de conclusie van antwoord van EBN van 14 oktober 2015;
  • de conclusie van antwoord van de Staat van 14 oktober 2015;
  • de conclusie van repliek van 13 januari 2016;
  • de conclusie van dupliek van Maatschap Groningen en NAM van 6 april 2016;
  • de conclusie van dupliek van EBN van 6 april 2016;
  • de conclusie van dupliek van de Staat van 6 april 2016;
  • de akte uitlating producties van [eiser] van 18 mei 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gas gewonnen uit het zogenaamde Groningenveld. Het Groningenveld bevindt zich onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren.
2.2.
Na de vondst van het Groningenveld heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden waarin hij een overzicht gaf van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen voor de energievoorziening in het algemeen en de gasvoorziening in het bijzonder. Deze nota (Kamerstukken II, 1961/192, 6767 en overgelegd door EBN als productie 2) [1] heeft een systeem van staatsdeelneming in mijnbouwactiviteiten geïntroduceerd. In de Nota De Pous is de basis gelegd voor het tot stand komen van de onder 2.3. beschreven overeenkomst van samenwerking. De nota vermeldt:
(…) dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geëffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij. (…)
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan de N.A.M., doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en Staatsmijnen, die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas - voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van de N.A.M. - wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij, waarin Shell, Esso en Staatsmijnen participeren in de hieronder aan te geven verhouding.
2.3.
Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staat (Staatsmijnen), Bataafse Petroleum Maatschappij N.V. (B.P.M.), Standard Oil Company (New Jersey) en N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M.) een overeenkomst van samenwerking gesloten (hierna: OvS). De OvS is op 4 april 1963 goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken.
De OvS bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 1. Doel en duur.
1. Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te
voeren inzake en het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M.
van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op. (…)
Artikel 2. Inbreng
1. Staatsmijnen zal voor alle werken welke N.A.M. reeds binnen de provincie Groningen terzake
van de opsporing en winning van aardgas tot en met 31 december 1962 tot stand heeft gebracht
met de uitsluitend daarbij behorende zaken, en voor alle door N.A.M. tot genoemde datum ten
behoeve van de opsporing en ontwikkeling van aardgasvoorkomens in Groningen gemaakte
kosten aan N.A.M. vergoeden 40% van f 37.677.000,- (…)
Staatsmijnen zal bovendien voor de werken en daarbij behorende zaken door N.A.M. tot stand
gebracht en voor alle door N.A.M. gemaakte kosten van 31 december 1962 tot aan de datum
van ondertekening van deze overeenkomst aan N.A.M. betalen 40% van een tussen N.A.M. en
Staatsmijnen nader overeen te komen bedrag, berekend op dezelfde grondslag als die, welke is
gebruikt bij de bepaling van het bedrag van f 37.677.000,- hiervoor genoemd.
Alle in dit lid bedoelde werken en zaken worden in de maatschap in eigendom ingebracht.
Artikel 3. Beheer.
1. Het Beheer van de maatschap wordt opgedragen aan een College van Beheer, bestaande uit
twee door Staatsmijnen en twee door N.A.M. benoemde leden. (…)
Artikel 4. Regeringsvertegenwoordiger.
De door de Minister van Economische Zaken benoemde regeringsvertegenwoordiger bij de maatschap wordt uitgenodigd voor de vergaderingen van het College van Beheer en gekend in de besluiten van het College.
Artikel 5. Bedrijfsvoering door N.A.M.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt het bedrijf van de opsporing en ontginning van
aardgasvoorkomens binnen de aan N.A.M. voor de provincie Groningen te verlenen concessie
door N.A.M. gevoerd en wel te eigen name.
2. N.A.M. zal haar rechten uit de concessie voor Groningen, voor zover het betreft de
aardgasvoorkomens binnen deze concessie, uitoefenen uitsluitend ten behoeve van de
maatschap; (…)
Artikel 6. Beleid.
1. Behoudens voorzover zulks onverenigbaar ware met de verplichtingen van de concessionaris
en van de bestuurder van de mijn op grond van de Mijnwetgeving, is N.A.M. gebonden aan de
door het College van Beheer terzake van het Groningse aardgaswinningsbedrijf te nemen
besluiten.
2. Het College van Beheer stelt voor elk kalenderjaar vast het plan van exploratie en winning van
het Groningse aardgas (…); het zal N.A.M. de gelegenheid bieden, terzake voorstellen te doen.
(…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld
in de verhouding 40 : 60.
(…)
Artikel 19. Partijvervanging
1. Indien de rechtsvorm van het Staatsmijnbedrijf wordt gewijzigd in een naamloze vennootschap
heeft Staatsmijnen het recht en de plicht zich als partij bij deze gehele overeenkomst te doen
vervangen door bedoelde vennootschap, met dien verstande dat de Staat (Minister van
Economische Zaken) de bevoegdheden aan hem toegekend in de artikelen 4, 9, 13, 21 en 23 als
partij bij deze overeenkomst blijft uitoefenen. (…)
Voorafgaand aan het ondertekenen van de OvS hebben B.P.M., New Jersey en N.A.M. enerzijds en de Minister van Economische Zaken anderzijds gezamenlijk een briefwisseling opgesteld, waaruit de rechtbank het volgende vermeldt.
Brief van B.P.M., New Jersey en N.A.M. aan de Minister van Economische Zaken, van 27 maart 1963:
(…) ondergetekenden (…) stellen (…) het op prijs tegenover Uwe excellentie uitdrukkelijk te verklaren, dat bij het sluiten van deze overeenkomst van samenwerking - wat betreft de interne verhouding tussen de contractanten - de bedoeling heeft voorgezeten, dat de overeenkomst zo zal worden opgevat en ook zal worden uitgevoerd als ware hier sprake van een concessionaris-naamloze vennootschap, waarin de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij tezamen met de Staatsmijnen als aandeelhouders participeren in dier voege, dat de Staatsmijnen en de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij geacht moeten worden t.a.v. de concessie en het aardgaswinningsbedrijf in feite in dezelfde positie te verkeren als waren de concessie (…) en het aardgaswinningsbedrijf eigendom van een zodanige naamloze vennootschap.
Brief van de Minister van Economische Zaken aan B.P.M., New Jersey en N.A.M. van 4 april 1963:
Met erkentelijkheid nam ik kennis van de inhoud van Uw brief dd. 27 maart 1963. De daarin gegeven uiteenzetting omtrent de interne verhouding tussen de contractanten wordt ook door mij in overeenstemming met de hoofddirectie van de Staatsmijnen onderschreven.
De bij de OvS aangegane maatschap is Maatschap Groningen.
2.4.
Bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1963 is de in de OvS bedoelde concessie aan N.A.M. verleend: de Concessie Groningen. Deze concessie wordt in artikel 143 lid 2 sub a Mijnbouwwet (Mbw) gelijkgesteld met een winningsvergunning in de zin van de Mbw.
2.5.
NAM is de rechtsopvolger van N.A.M.
2.6.
In 1967 is de Rijksdienst Staatsmijnen verzelfstandigd tot de naamloze vennootschap DSM (aanvankelijk nog genaamd N.V. Nederlandse Staatsmijnen). De Staat hield alle aandelen van DSM. DSM heeft in 1973 haar aardgasbelangen ondergebracht in DSM Aardgas B.V. Toen DSM in 1989 haar beursgang maakte, heeft de Staat alle aandelen in DSM Aardgas B.V. verworven en is de naam van die besloten vennootschap gewijzigd in Energie Beheer Nederland B.V. en uiteindelijk in EBN.
2.7.
De gaswinning uit het Groningenveld leidt tot compactie van de bodem. Dat veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. Op 16 augustus 2012 vond in de omgeving van Huizinge een aardbeving plaats met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter.
De Minister van Economische Zaken schreef op 25 januari 2013, na de aardbeving bij Huizinge, aan de Tweede Kamer (productie 1 van de Staat):
De jaarlijkse productie uit het Groningen-veld is sinds 2000 stapsgewijs toegenomen van 20 tot 30 miljard m3 naar 45 tot 50 miljard m3. Het afgelopen decennium is evenredig met de toenemende productie het aantal aardbevingen per jaar en daarmee ook het aantal krachtige aardbevingen in het Groningen-veld toegenomen.
(…)
Het is al enkele decennia duidelijk dat de winning van aardgas uit het Groningen-veld gepaard gaat met aardbevingen.
(…)
Specifiek adviseert het SodM(rechtbank: Staattoezicht op de mijnen, art. 126 Mbw)
mij daarom om de NAM er toe te bewegen ‹‹de gasproductie uit het Groningse gasveld zo snel mogelijk en zo veel als mogelijk en realistisch is, terug te brengen››. (…)
Een verminderde beschikbaarheid van Groningen-gas heeft ernstige gevolgen voor de Nederlandse samenleving en voor de samenlevingen in de ons omringende landen.
De verkoop van Groningen-gas heeft ook gevolgen voor de Rijksbegroting.
(Hier) komt nog bij dat geen volledig inzicht bestaat in de maximale sterkte van toekomstige aardbevingen in het Groningen-veld. Al met al maakt dit een besluit nu over beperking van de productie niet verantwoord. (…)
Om tot een afgewogen besluit te kunnen komen over eventuele maatregelen om de kans op dergelijke bevingen te verminderen zullen nadere onderzoeken worden uitgevoerd.
In 2013 is vervolgens ruim 53 miljard m3 gas geproduceerd uit het Groningenveld.
2.8.
[eiser] is eigenaar van een boerderij die bestaat uit een woning, twee schuren en een vrijstaande garage aan de [adres] te [woonplaats], gemeente Loppersum (hierna: de boerderij). [eiser] bewoont de boerderij. De boerderij bevindt zich boven het Groningenveld, op circa 9 kilometer van het dorp Huizinge, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voordoen.
2.9.
Na aardbevingen in 2012 heeft [eiser] schade aan de boerderij geconstateerd en dit gemeld aan NAM.
2.9.1.
NAM heeft vervolgens J. Oostdijck van HBS Expertises (hierna: HBS) ingeschakeld. HBS heeft de door NAM als productie 2A, 2B en 2C overgelegde fotorapportage van de boerderij gemaakt. Deze is op 2 april 2013 aan de door [eiser] ingeschakelde aannemer gezonden. Daarbij schreef HBS aan die aannemer:
(…) kijk nog eens een keer goed door je begroting dan kunnen wij het afmaken.
2.9.2.
In opdracht van NAM heeft ook M. Boersma van Dekra Experts B.V. (hierna: Dekra) gerapporteerd over de schade aan de boerderij. Dekra heeft de boerderij bezocht op 14 oktober 2013, 16 december 2013 en 2 april 2014. In haar rapport van 14 mei 2014 (productie 8 van [eiser]) schrijft Dekra onder meer:
Datum aardbeving: Augustus 2012 en later
(…)
Causaliteit:
Een deel van de door schademelder getoonde schade bevindt zich op een locatie waar doorgaans schade ten gevolge van trilling ontstaat. Gelet op het feit dat deze schade van recente aard is en rekening houdend met de afstand tot het epicentrum, acht ik het oorzakelijk verband aangetoond.
(…)
Geconstateerde gebreken:
A = Gebrek/schade welke eendirect gevolgis van het onderhavige evenement.
B = gebrek/schade,reeds aanwezig voor, maar is verergerdt.g.v. het onderhavige evenement.
C = gebrek/schade dieniet in verbandgebracht kan worden met het onderhavige evenement.
Rechtbank: Dekra verwijst vervolgens naar de bij haar rapport gevoegde fotorapportage en classificeert de op de foto's zichtbare gebreken als A, B of C.
(…)
Schadevaststelling:
De geleden schade bepaalde ik als onderstaand. (…)
Nr.
A / B / C
Schadebedragen
Schade
1
A
Herstel in eigen beheer
EUR
8.118,58
2
A/B
Herstel door aannemer
EUR
48.823,01
3
Verhuiskosten en kosten tijdelijk verblijf elders
EUR
5.000,00
Totaal, inclusief BTW
EUR
61.941,59
Dekra heeft bij de schadevaststelling gebruik gemaakt van een calculatie door Bedrijfsburo JBG B.V. (productie 11 van NAM).
2.9.3.
Dekra heeft NAM verzocht nader onderzoek te laten doen naar mogelijke tordering van de boerderij. In opdracht van NAM heeft Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis) dat onderzoek verricht. Arcadis (mevrouw N. van der Palm) schrijft in haar rapport van 11 maart 2014 (productie 9 van [eiser]) onder meer:
De scheefstand en/of zetting heeft zich in het verleden reeds voorgedaan (…) Deze schade is niet veroorzaakt door trillingen door aardbevingen. (…)
De woningen en de aanbouw zijn vanuit de bouwwijze van de fundering op een wierde (waarschijnlijk verminderde gronddruk) onderhevig aan zetting, hetgeen niet primair wordt veroorzaakt door trillingen door aardbevingen (categorie schade C).
De scheefstand van de gevel van de schuur is aanzienlijk, maar is ook in de loop van de tijd tot stand gekomen en niet door een enkel evenement, zoals trillingen door aardbevingen. (…)
De lekkage aan de schoorstenen is niet te wijten aan trillingen als gevolg van aardbevingen.
2.9.4.
Omdat [eiser] het niet eens was met de rapporten van Dekra en Arcadis, heeft hij opdracht gegeven aan Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes) een onderzoek te doen. Vergnes heeft bij haar onderzoek gBou B.V. (hierna: gBou) ingeschakeld.
2.9.5.
Vergnes rapporteert op 18 december 2014 (productie 12 van [eiser]):
Op locatie namen wij aan de woning, de twee schuren en de garage op zeer veel plaatsen ontstane beschadigingen waar. Vele hiervan zijn in het rapport van Dekra vastgelegd onder andere op een van de gemaakte 228 stuks (!) foto's. Het merendeel van de schades is hierbij als aardbevingsgerelateerd geregistreerd. (…) Veelal wordt er gesproken over zetting/verzakking, echter in onze optiek is er bij het merendeel van de schades sprake van fundamentschade als gevolg van aardbevingstrilling met schade in de bovenbouw als gevolg.
In zijn algemeenheid zijn wij geconfronteerd geweest met een dermate omvangrijk schadebeeld dat het tot op detail benoemen van elke separate schade weinig zinvol is. Het totaalbeeld van alle beschadigingen overziend, rechtvaardigt in onze optiek de conclusie dat de opstallen in zijn geheel aanzienlijk in trilling zijn gebracht met significante schade als gevolg. (…)
Arcadis (…) ziet geen relatie tot trilling door aardbevingen. Wij bestrijden dit met klem. Zowel in woning als in schuren zien wij op grote schaal verse scheurvorming in een pand dat voor het overige en voor het overgrote deel in een goede staat van onderhoud verkeert. Voorts zien wij aanzienlijke vervormingen in metselwerk, verplaatsing van bouwdelen waaronder kozijnen en balkankers in horizontale richting, en scheefstand en verplaatsing in het dakvlak. Naar wij inschatten, zijn de panden actief in trilling gebracht waardoor bouwdelen zich in horizontale richting zijn gaan verplaatsen en ook het fundament beschadigd zal zijn geraakt.
Een in onze optiek kenmerkend beeld van een aardbevingsschade is het feit dat deze in de tijd accumuleert (erger wordt). Dat dit effect aan de orde is, baseren wij onder ander op het feit dat wij de fotorapportage van Dekra op locatie zijn nagelopen. Wij namen waar dat de op de foto vastgelegde schade inmiddels behoorlijk is verergerd.
Vergnes becijfert de herstelkosten, onder verwijzing naar onder meer een offerte van een aannemer, op een bedrag van in elk geval € 612.000,00.
2.9.6.
gBou schrijft in haar rapport van 14 november 2014 (als bijlage bij het rapport van Vergnes gevoegd):
De grotere scheurvorming en/of vervorming is niet gevolg van reguliere zetting. Deze scheurvorming is het gevolg van aantasting van het fundament, (verzakking) en torderingsaspecten. (…)
De schade openbaart zich ook in het dakvlak van de woning. De schoorsteen vertoont scheefstand en (…) dakpannen scheurvorming.
Ook is duidelijk waarneembaar dat de balklaag van de eerste verdiepingsvloer een horizontale verplaatsing heeft ondergaan. Verbindingen zijn ernstig aangetast en de balklaag heeft ook het metselwerk van de zijgevel van de woning gedeformeerd. (…)
Er treedt bovendien verzakking op van vloeren en bestrating.
Het aangetroffen schadebeeld is kenmerkend voor schade als gevolg van aardbevingen. (…)
De scheurvorming die ik heb gezien is van een dusdanige omvang dat er op plaatsen sprake is van constructieve schade. (…)
Het fundament van het woonhuis is door de aardbevingen (horizontale verplaatsing) verzwakt en/of verzakt.
2.10.
NAM heeft het onder 2.9.2. genoemde schadebedrag van € 61.941,59 aan [eiser] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade;
2. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door de in de dagvaarding omschreven onrechtmatige gedragingen;
3. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 960.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
4. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke rente;
5. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid van € 45.000,00;
6. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.575,00;
7. gedaagden veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
Het onder 3 gevorderde bedrag betreft blijkens productie 12 bij dagvaarding € 612.00,00 voor herstelkosten, € 116.000,00 voor kosten van ontruiming van de opstallen, tijdelijke woon- en opslagruimte en nieuwe aanleg van tuin en afrastering van de weilanden, € 10.000,00 voor kosten van het onderzoek naar oorzaak en omvang van de schade en € 225.000,00 voor verlies van woongenot.
[eiser] stelt dat de boerderij door de aardbevingen in 2012 in en rondom Huizinge ernstig is beschadigd en dat zijn woongenot erdoor is aangetast. Hij verwijst naar de rapporten van Vergnes en gBou. Gedaagden zijn naar de mening van [eiser] allen aansprakelijk voor de schade, primair op grond van artikel 6:177 en 182 BW, subsidiair op grond van artikel 6:162 BW.
Met betrekking tot de Maatschap Groningen stelt [eiser] dat zij geen samenwerkingsverband met louter interne werking is, maar dat zij beschouwd moet worden als een vennootschap onder firma. Omdat bij het aangaan van de maatschap de Comptabiliteitswet is ontdoken, is volgens [eiser] sprake van een nietige overeenkomst. De manier waarop gedaagden in werkelijkheid samenwerken in het zogenaamde gasgebouw, de publiek-private samenwerking, maakt dat zij allen zijn aan te merken als exploitant.
3.2.
Gedaagden voeren ieder voor zich verweer, waarbij NAM en EBN ook de positie van Maatschap Groningen bespreken.
3.2.1.
NAM stelt dat de Maatschap Groningen een stille maatschap is: zij treedt niet naar buiten toe op en neemt niet op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deel. Maatschap Groningen heeft geen procesbevoegdheid en aanspraken die [eiser] pretendeert te hebben op de maatschap kunnen slechts aanspraken zijn op de maten NAM en EBN. Verder kan Maatschap Groningen niet zelfstandig handelen. Van een nietige samenwerkingsovereenkomst of een vennootschap onder firma is naar de mening van NAM geen sprake.
NAM erkent dat door de gaswinning aardbevingen ontstaan en dat zij op grond van artikel 6:177 BW als exploitant aansprakelijk is voor door de aardbevingen ontstane schade. Zij betwist dat er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde schade en aardbevingen voor zover die schade uitgaat boven wat in de rapporten van Dekra en Arcadis is beschreven. Die schade is inmiddels vergoed. Over het verlies van woongenot merkt NAM op dat dit in het geheel niet is onderbouwd.
3.2.2.
Ook EBN voert aan dat Maatschap Groningen een stille maatschap is en daarom niet in rechte kan optreden. De maatschap is niet nietig en niet te kwalificeren als een vennootschap onder firma.
EBN betwist aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] gestelde schade. Zij is geen houder van de vergunning en zij heeft het mijnbouwwerk niet aangelegd of in gebruik. Uit de OvS volgt juist dat NAM de gebruiker is; NAM is de (feitelijke) exploitant als bedoeld in artikel 6:177 BW en niet EBN of Maatschap Groningen. Het profijtbeginsel maakt dat niet anders. EBN betwist verder aansprakelijk te zijn op grond van artikel 6:162 BW. De specifieke zorgplicht van artikel 33 Mbw rust volgens haar alleen op NAM.
3.2.3.
De Staat betwist aansprakelijkheid. De Staat deelt het standpunt van NAM en EBN aangaande de Maatschap Groningen en voegt daaraan toe dat die maatschap een samenwerkingsverband is tussen zelfstandige rechtspersonen, waar hij buiten staat. Vereenzelviging van de Staat met EBN kan niet aan de orde zijn en van misbruik van identiteitsverschillen is geen sprake.
Volgens de Staat is NAM als exploitant risico-aansprakelijk. De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Als vergunningverstrekker en toezichthouder kan de Staat naar zijn mening slechts onder zeer bijzondere omstandigheden aansprakelijk worden gehouden op grond van artikel 6:162 BW, omdat hij een beoordelings- en beleidsvrijheid heeft. De Staat meent dat hij, uitgaande van de beschikbare kennis en de heersende inzichten, in redelijkheid tot de door hem getroffen maatregelen heeft kunnen komen. Toen in januari 2013 de inzichten veranderden, heeft de Staat zo spoedig mogelijk de benodigde maatregelen in gang gezet, mede gelet op de andere belangen die hij had en heeft te dienen.
De Staat voert daarnaast aan dat het causaal verband tussen de gestelde schade en het aan de Staat verweten handelen of nalaten ontbreekt, omdat de gestelde schade zou zijn ontstaan voor het verweten handelen/nalaten.
Ten slotte betwist de Staat een deel van de gestelde schade.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De geldigheid van de OvS

4.1.
[eiser] heeft gesteld dat de OvS nietig is omdat de Comptabiliteitswet niet is nageleefd. Daargelaten de consequenties die [eiser] hieraan meent te kunnen verbinden, volgt de rechtbank deze stelling niet.
De Comptabiliteitswet 1927, die ten tijde van de totstandkoming van de OvS in 1963 gold, had niet de strekking om de geldigheid van daarmee strijdig tot stand gekomen rechtshandelingen aan te tasten. Dit werd afgeleid uit HR 5 oktober 1849, W 1058. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad de rechtsregel geformuleerd dat een civielrechtelijke overeenkomst geldig is zonder dat daarbij in beschouwingen aangaande de ministeriële verantwoordelijkheid en de gevolgen voor de staat of de staatsbegroting behoeft te worden getreden. Was artikel 32 van de Comptabiliteitswet 1927 op dit punt nog niet eenduidig geredigeerd, de voornoemde jurisprudentie is in de daaropvolgende Comptabiliteitswetten met zoveel woorden gecodificeerd. Zie artikel 44 uit de Comptabiliteitswet van 1976 en artikel 36 van de huidige Comptabiliteitswet 2001 waarin als hoofdregel is bepaald dat de geldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen niet wordt aangetast indien de bij of krachtens die wet gestelde regels niet worden nageleefd.
[eiser] heeft verder nog gewezen op de onder 2.3. genoemde brieven van 27 maart 1963 en 4 april 1963. Uit die brieven zou een andere bedoeling van partijen blijken dan zij hebben opgenomen in de OvS zelf. Ook indien dat zo zou zijn, ziet de rechtbank niet in waarom dat zou moeten leiden tot nietigheid van de OvS. De brieven hebben betekenis voor de uitleg van de OvS, maar maken haar niet nietig. Daarvan zou pas sprake zijn als de inhoud of strekking van de (uitgelegde) OvS strijdig is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich hier voordoet.
Maatschap Groningen
4.2.
NAM en EBN hebben aangevoerd dat Maatschap Groningen een stille maatschap is en dat zij niet in rechte kan worden aangesproken. De artikelen 1.2 en 5 van de OvS bepalen dat Maatschap Groningen niet naar buiten optreedt en dat NAM het bedrijf van de opsporing en ontginning te eigen name voert. De brieven van 27 maart 1963 en 4 april 1963 doen hieraan niets af. Gesteld noch gebleken is dat onder de naam Maatschap Groningen bij de gaswinning op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer is deel genomen. Integendeel, uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties volgt juist dat NAM naar buiten toe optrad en dat deed onder haar eigen naam. Dat NAM dat ingevolge artikel 5 van de OvS deed uitsluitend ten behoeve van de maatschap, staat tussen partijen niet ter discussie. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat Maatschap Groningen een stille maatschap is. Een maatschap kan in rechte worden betrokken als de gezamenlijke maten onder de naam van de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen (HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 en HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840). Nu daarvan in het geval van Maatschap Groningen geen sprake is, zal de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen voor zover die zijn ingesteld tegen Maatschap Groningen.
NAM
4.3.
NAM erkent dat door de gaswinning aardbevingen zijn ontstaan en zij erkent als vergunninghouder aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW voor schade die van die bodembeweging het gevolg is.
EBN
4.4.
EBN heeft aangevoerd dat zij niet als vergunninghouder of (feitelijk) exploitant van het mijnbouwwerk kwalificeert, zoals is vereist voor de vestiging van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW voor schade als gevolg van beweging van de bodem.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat NAM heeft te gelden als vergunninghouder in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW en derhalve aansprakelijk is voor deze schade, niet uitsluit dat ook anderen voor diezelfde schade aansprakelijk zijn omdat zij naast NAM eveneens kwalificeren als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a dan wel sub b BW. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van de wet en overweegt daarbij dat de toelichting op de wet, geen andere conclusie rechtvaardigt.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de Concessie Groningen verleend is aan NAM. Deze concessie heeft krachtens de overgangsbepaling in de Mbw te gelden als winningsvergunning in de zin van deze wet. NAM houdt de winningsvergunning voor het Groningenveld. EBN is geen (mede-)vergunninghouder als bedoeld in artikel 6 of artikel 25 Mbw en kwalificeert daarom niet als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW.
4.6.
Met het voorgaande werpt zich de vraag op of EBN kwalificeert als rechtspersoon als bedoeld in artikel 6:177 lid 2 sub b BW die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van de vergunning in de zin van artikel 6 of 25 Mbw. Uit deze bepaling valt af te leiden dat om als exploitant te kunnen worden gekwalificeerd EBN niet dient te handelen in opdracht van de vergunninghouder.
4.7.
Voor de positie van EBN acht de rechtbank van belang dat het systeem van staatsdeelneming zoals dat met de Nota De Pous is geïntroduceerd in de Mbw is gehandhaafd. EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen neemt namens de Staat verplicht deel in mijnbouwprojecten. Zij werkt met betrekking tot het Groningenveld als zelfstandige partij met NAM samen in Maatschap Groningen. NAM oefent haar rechten uit de Concessie Groningen uitsluitend ten behoeve van die maatschap uit, de samenwerkende partijen bepalen gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de vergunning en zij dragen samen het economisch belang daarbij. Van ondergeschiktheid van EBN aan NAM of een ‘in opdracht handelen’ van NAM door EBN is derhalve geen sprake.
4.8.
Met betrekking tot de door NAM verrichtte mijnbouwwerkzaamheden vloeit uit artikel 2 lid 1 OvS voort dat de mijnbouwwerken die reeds voor de totstandkoming van de OvS tot stand zijn gebracht door NAM in eigendom dienden te worden gebracht van de maatschap. Zie ook de inmiddels wettelijke verplichting daartoe zoals die voor (andere) staatsdeelnemingen is geformuleerd in artikel 95 Mbw. Niet gesteld of gebleken is dat op dit punt de OvS niet of niet juist is nagekomen. Daarmee is EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen mede-eigenaar van de mijnbouwwerken geworden.
4.9.
Als mede-eigenaar van de mijnbouwwerken is EBN in beginsel ook mede-gebruiker ervan; vergelijk artikel 5:1 lid 2 BW. Dat is zij hier ook feitelijk. Uit artikel 5 OvS volgt weliswaar dat NAM de bedrijfsvoering doet, maar dat doet zij uitsluitend ten behoeve van Maatschap Groningen. EBN participeert financieel in het werk en trekt daar veel profijt van. Bovendien heeft EBN via haar positie in het College van Beheer van Maatschap Groningen grote invloed op het aardgaswinningsbedrijf (artikelen 3 en 6 OvS). Gelet hierop kwalificeert EBN - anders dan zij bepleit - als (mede-) exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW. Dat de winningsactiviteiten in de praktijk door personeel van NAM worden uitgevoerd, is onvoldoende om daarover anders te oordelen.
4.10.
De kwalificatie van EBN als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW strookt naar het oordeel van de rechtbank ook met de parlementaire geschiedenis van de Mbw. Daaruit blijkt dat staatsdeelneming is ingevoerd om de Staat te laten profiteren van de opbrengsten van delfstoffen. Omdat de Staat deelneemt in kosten en opbrengsten en omdat met de kosten grote bedragen gemoeid gaan, is in 1963 besloten de activiteiten een industriële inbedding te geven en onder te brengen bij een onderneming die werkt op commerciële basis (kamerstukken 26 219, nr. 7, § 35). Destijds was dat de rijksdienst Staatsmijnen. Sinds 1989 is dat EBN. Aan de positie van EBN als staatsparticipant is bij de totstandkoming van de Mbw de nodige aandacht besteed. Daarbij is over EBN herhaaldelijk gesproken als "mede-exploitant". Over "de rol van EBN als mede-explorant en mede-exploitant" schrijft de minister van Economische Zaken dat EBN zorgdraagt voor een deel van de financiering en optreedt als commerciële partner die kennis heeft van de mijnbouwpraktijk; EBN is een "actieve deelnemer in exploratie en exploitatie" en terugtrekking van EBN acht de minister niet wenselijk (kamerstukken 26 219, nr. 12 § 35). De kwalificatie van EBN als mede-exploitant sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de positie die EBN als maat in Maatschap Groningen heeft op grond van de OvS.
4.11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat EBN (samen met de vergunninghouder NAM en zelf zonder vergunning) de ten behoeve van Maatschap Groningen geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft. EBN is daarom een exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW en zij is net als NAM risicoaansprakelijk voor de bij [eiser] door aardbevingen ontstane schade.
De Staat
4.12.
Volgens [eiser] is ook de Staat aansprakelijk op grond van artikel 6:177 BW. De Staat heeft dat betwist. Onder verwijzing naar wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, stelt zij allereerst vast dat de Staat evenmin als EBN (mede-)vergunninghouder is als bedoeld in artikel 6 of artikel 25 Mbw. Dat betekent dat ook de Staat niet kwalificeert als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW.
4.13.
Met betrekking tot de vraag of de Staat kwalificeert als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de Staat geen maat (meer) is in Maatschap Groningen. De Staat is al in 1967 vervangen door de rechtsvoorgangster van EBN. Artikel 19 OvS maakte deze partijvervanging mogelijk.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat van de door [eiser] gestelde vereenzelviging van de Staat met EBN geen sprake kan zijn. Het enkele feit dat de Staat alle aandelen in EBN houdt en rechtstreeks dan wel via de Raad van Commissarissen het bestuur van EBN benoemt, is daarvoor onvoldoende. EBN is, anders dan destijds de Staatsmijnen, een zelfstandige rechtspersoon. Uit de artikelen 2:5 en 175 BW volgt dat EBN zelf en niet haar aandeelhouder aansprakelijk is voor haar doen en laten. Dat kan anders zijn als de Staat misbruik maakt van de identiteitsverschillen, maar onvoldoende met feiten onderbouwd is gesteld noch is gebleken dat daarvan sprake is. De overwegingen die de rechtbank hiervoor in relatie tot EBN maakte over mede-eigendom en zeggenschap in Maatschap Groningen gelden daarom niet voor de Staat.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de Staat niet alleen via EBN invloed uitoefent op de gasproductie uit het Groningenveld. In artikel 4 van de OvS is vastgelegd dat de door de Staat benoemde regeringsvertegenwoordiger bij Maatschap Groningen wordt uitgenodigd voor de vergaderingen van het College van Beheer en wordt gekend in de besluiten van dat college. Dat betekent per saldo dat de Staat wordt gekend in het jaarlijks vaststellen van het plan van exploratie en winning van het Groningse aardgas (artikel 6 lid 2 OvS). In de systematiek van de Mbw zal dit uiteindelijk moeten leiden tot een winningsplan dat de instemming behoeft van de Minister van Economische Zaken (art. 34 Mbw). Verder leidt de rechtbank uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 8 december 1988 (betreffende de beursgang van DSM en het verwerven door de Staat van de aandelen van DSM Aardgas B.V.) af dat in overeenkomsten is vastgelegd dat de Staat bevoegd is om op basis van overwegingen van openbaar belang aanwijzingen te geven inzake het door EBN te voeren beleid met betrekking tot de aardgaswinning (kamerstukken 20 649, nr. 3 § 5.2. en nr. 74a blz. 7). Daarmee staat wel vast dat de Staat invloed heeft op de exploitatie van het mijnbouwwerk op grond van de Concessie Groningen. De Staat trekt daar bovendien veel profijt van: sinds 1965 meer dan € 265 miljard. Dat de Staat zoveel baat heeft bij aardgasproductie uit het Groningenveld heeft hij in het verleden ook met zoveel woorden gebruikt als argument om de productie vooralsnog niet te beperken. De rechtbank verwijst naar de onder 2.7. geciteerde brief waarin de minister schrijft dat een vermindering van de gasproductie met 10 miljard m3 bij de gasprijs van 2013 zou leiden tot een tegenvaller op de Rijksbegroting van € 2,2 miljard per jaar.
Een en ander is echter onvoldoende om te oordelen dat de Staat exploitant is in de zin van artikel 6:177 lid 2 b BW. Uit de wetsgeschiedenis van de Mbw en de Wet van 8 december 1988 (betreffende de beursgang van DSM en het verwerven door de Staat van de aandelen van DSM Aardgas B.V.) blijkt dat de overheid er bij de inrichting van de staatsdeelneming in de aardgaswinning naar heeft gestreefd de staatsdeelneming een industriële inbedding te geven. Directe overheidsbemoeienis met de winningsactiviteiten werd niet nagestreefd en zelfs onwenselijk gevonden (kamerstukken 20 649, nr. 74a blz. 7). De relatie tussen de Staat en mijnbouwondernemingen en de aansprakelijkheid van de Staat is tijdens de parlementaire behandeling van de Mbw en de uitbreiding van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembewegingen onderwerp van debat geweest (kamerstukken 26.219, nr. 12, paragraaf 27). Door het lid [x] is zelfs een Amendement ingediend om de benadeelden een verhaalsrecht op de Staat te geven (nr. 37) Van de zijde van de regering is tijdens het debat afwijzend gereageerd op de zienswijze van een aantal fracties om mijnbouwondernemingen te kwalificeren als 'onderaannemers' of 'dienstverleners' in dienst van de Staat en op een voorstel om de Staat ten opzichte van gedupeerde burgers aansprakelijk te houden voor geleden schade. De minister van Economische Zaken heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de relatie tussen de Staat en de mijnbouwonderneming wordt beheerst door een vergunningenstelsel en aldus een publiekrechtelijk karakter heeft. Nu dit debat niet heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel, concludeert de rechtbank dat de Staat zich weliswaar bezig houdt met de mijnbouwwerken die onder de Concessie Groningen worden geëxploiteerd, maar dat hij dit doet als toezichthouder en concessieverlener in het algemeen belang en deze werken niet aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW.
4.14.
[eiser] houdt de Staat subsidiair aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat hij de Staat verwijt niet adequaat te hebben gereageerd op de aardbeving van Huizinge. De Staat betwist dat. Hij stelt altijd op basis van de beschikbare kennis en de heersende inzichten te hebben gehandeld. Verder voert de Staat aan dat de door [eiser] opgevoerde schade is veroorzaakt door aardbevingen in 2012. Zijn handelen of nalaten daarna kan geen oorzaak zijn van die schade.
De rechtbank zal vooralsnog niet overgaan tot beoordeling van de subsidiaire grondslag van [eiser] vordering. Ook de bewijspositie van de Staat zal de rechtbank vooralsnog onbesproken laten. Hierna zal de rechtbank overwegen dat zij een comparitie van partijen wenselijk acht. Op die comparitie zullen deze onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid en causaal verband aardbeving-schade
4.15.
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat NAM en EBN tegelijkertijd en gezamenlijk handelende exploitanten zijn. Zij zijn op grond van artikel 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. NAM heeft het causale verband tussen de gaswinning en schade als gevolg van aardbeving erkend en EBN heeft dit verband niet betwist. De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook in zoverre worden toegewezen dat NAM en EBN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade die [eiser] door aardbevingen heeft geleden.
Causaal verband aardbeving-omvang schade
4.16.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of NAM en EBN aansprakelijk zijn voor andere schade dan de al door NAM vergoede schade. [eiser] vordert een voorschot van € 960.000,00. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat hij van mening is dat veel van de door Dekra geconstateerde gebreken aan de boerderij ten onrechte als "C" zijn gekwalificeerd en dat zijn schade als gevolg van de aardbevingen veel hoger is dan het inmiddels door NAM vergoede bedrag.
Van het vereiste causale verband is sprake als de schade in zodanig verband staat met de aardbevingen, dat zij NAM en EBN, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van
de schade, als een gevolg van de aardbevingen kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
De rechtbank acht bij het toepassen van deze maatstaf in dit geval van belang dat gaswinning naar haar aard het risico op schade meebrengt; binnen een bepaald effectgebied is schade naar ervaringsregels redelijkerwijs te verwachten. Verder is van belang dat het bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW gaat om een vergaande risicoaansprakelijkheid die is ingevoerd in het kader van de verbetering van de (rechts)bescherming van derden. Bij de invoering van de Mbw en de uitbreiding daarbij van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembeweging zijn het belang van de burger bij het uitblijven van schade en het belang van de gemeenschap bij mijnbouwactiviteit gewogen: de burger moet vergunde mijnbouwactiviteit gedogen en de exploitant heeft de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de winning. Niettemin kan schade ontstaan. Die schade moet dan niet voor rekening komen van degene die moet gedogen, maar voor rekening van degene wiens activiteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die van deze activiteiten economisch profijt heeft (kamerstukken 26 219, nr. 3, § 6.6 en § 11.3). Hij moet daarbij de slachtoffers en de aan hen toebehorende onroerende goederen, nemen zoals deze zijn. Dat wil zeggen dat schade die mede voortvloeit uit een bepaalde latente kwetsbaarheid van het slachtoffer en/of het onroerend goed in beginsel het causaal verband tussen de aardbeving en de schade niet doorbreekt en dus door de veroorzaker (volledig) moet worden vergoed.
Bewijs omvang schade
4.17.
[eiser] stelt dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Hij verwijst daarvoor naar de rapporten van Vergnes en gBou. NAM en EBN betwisten het causale verband tussen de gestelde schade voor zover die de reeds vergoede schade overstijgt en de aardbevingen. Zij verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis.
De rechtbank kan op basis van de nu beschikbare rapporten niet vaststellen of het vereiste causale verband tussen de aardbevingen en de geconstateerde schade aan de boerderij aanwezig is en welke vermogensschade [eiser] hierdoor lijdt. Alle partijen beroepen zich voor hun standpunt op berichten van deskundigen. NAM werpt weliswaar op dat het rapport van Vergnes vooral bestaat uit inschattingen en aannames, maar dat geldt evenzeer van de rapporten van Dekra en Arcadis. Dat is wat deskundigen doen. Uit de onder 2.9.5. geciteerde passage blijkt bovendien dat wel degelijk een concrete beoordeling door Vergnes heeft plaatsgevonden. Nu de deskundigen verschillend oordelen over de vraag of tussen alle geconstateerde schade en de aardbevingen een causaal verband bestaat en NAM en EBN met een verwijzing naar de rapporten van Dekra en Arcadis de stelling van [eiser] aangaande het voornoemde causale verband gemotiveerd hebben weersproken, zal nader bewijs moeten worden geleverd.
4.18.
[eiser] draagt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bewijslast zou moeten worden omgekeerd. Volgens [eiser] is daar op grond van redelijkheid en billijkheid reden toe. Daarbij stelt hij dat gedaagden de zorgplicht van artikel 33 Mbw hebben geschonden. Verder wijst hij erop dat een wettelijk bewijsvermoeden in de maak is. NAM en EBN zijn van mening dat er geen reden is de bewijslast om te draaien of om een bewijsvermoeden aan te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever bij de totstandkoming van de risico-aansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 4 BW uitvoerig heeft stilgestaan bij de bewijslastverdeling. Uiteindelijk is vastgehouden aan de hoofdregel van artikel 150 Rv. Daarbij is expliciet overwogen dat de rechter tal van mogelijkheden ter beschikking staan om een eiser in eventuele bewijsnood tegemoet te komen en is gewezen op de mogelijkheid om op grond van redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast te komen dan die welke volgens de hoofdregel geldt. Ook is gewezen op de mogelijkheid van het gebruik maken van weerlegbare vermoedens. De aanname daarvan zou in de rede liggen wanneer de schadevergoeding die wordt gevorderd, schade betreft die kan worden verwacht van bodembeweging en deze bovendien is ontstaan binnen het gebied waar bodembeweging zich voordoet als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk (kamerstukken 26 219, nr. 7 § 27). De rechtbank stelt vast dat na inwerkingtreding van de Mbw het aantal en de kracht van de aardbevingen als gevolg van gaswinning in Groningen fors zijn toegenomen. Verwezen kan worden naar de onder 2.7. geciteerde brief van de Minister van Economische Zaken van 25 januari 2013. Ook het aantal schademeldingen is fors gestegen.
In de zaak van [eiser] staat vast dat de boerderij is gelegen in het effectgebied waar schade als gevolg van aardbevingen optreedt. Verder kan uit de beschikbare deskundigenrapporten voldoende worden afgeleid dat de door [eiser] gestelde schade aan de boerderij schade is die kan worden verwacht van bodembeweging. Dit soort schade zou naar haar aard redelijkerwijs aardbevingsschade kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in relatie tot de risico-aansprakelijke partijen NAM en EBN voldoende reden is voor het aannemen van een bewijsvermoeden dat de door [eiser] gestelde fysieke beschadigingen aan de boerderij, de scheuren, verzakkingen en dergelijke, het gevolg zijn van aardbevingen. De rechtbank tekent hierbij aan dat zij van oordeel is dat het verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis onvoldoende is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen, omdat daar de rapporten van Vergnes en gBou tegenover staan. Voorts merkt de rechtbank op dat het bewijsvermoeden niet geldt voor de door [eiser] gestelde hoogte van de herstelkosten en de overige schade die niet de fysieke schade aan de boerderij betreft.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de rechtbank de bewijslast zou moeten omdraaien en hij daarvoor verwijst naar het inmiddels bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige ontwerp van de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (kamerstukken 34 390), merkt de rechtbank op dat ook in dit wetsontwerp geen omkering van de bewijslast aan de orde is, maar een bewijsvermoeden.
4.19.
De rechtbank overweegt dat de door [eiser] gestelde schadeposten niet alleen betrekking hebben op (materiële) schade aan de boerderij en dat de onderbouwing van de gevorderde bedragen te wensen over laat. Hiervoor geldt het bewijsvermoeden niet. De begroting in het rapport van Vergnes roept vragen op. Zo is onduidelijk op welke schadeposten de door de aannemer begrote € 412.000,00 ziet en is in het geheel niet inzichtelijk hoe de meerprijs van € 200.000,00 is berekend. Ook de overige kosten (€ 126.000,00) en vooral de post verlies van woongenot (€ 225.000,00) roepen vragen bij de rechtbank op. Daar komt nog bij dat het erop lijkt dat NAM terecht heeft aangevoerd dat [eiser] heeft nagelaten het al ontvangen bedrag van € 61.941,59 in zijn vordering te verwerken.
Comparitie
4.20.
De rechtbank zal een comparitie gelasten.
Op de comparitie zal de rechtbank in elk geval aandacht besteden aan de vraag in hoeverre de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, of [eiser] daardoor schade heeft geleden en of in dat kader ook een bewijsvermoeden geldt.
Verder zal de rechtbank vragen stellen over de omvang van schade. De rechtbank kan zich moeilijk voorstellen dat er niet meer stukken en/of bevindingen van HBS zijn dan de onder 2.9.1. vermelde. Zij wil daarover op de comparitie nader door NAM worden geïnformeerd. Voor zover er meer stukken zijn zal de rechtbank NAM opdragen die stukken voorafgaand aan de comparitie in het geding te brengen.
Op de comparitie zal ook kunnen worden besproken of en hoe NAM en EBN tegenbewijs willen leveren tegen het bewijsvermoeden. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat eventueel tegenbewijs zal moeten bestaan uit een rapport van een of meer door de rechtbank te benoemen deskundigen. De rechtbank zal partijen op de comparitie vragen wie zij als deskundige zouden willen voorstellen en welke vragen zij zouden willen voorleggen aan de deskundige(n). Om proces-economische redenen zal ook de Staat zal zich hierover mogen uitlaten. De rechtbank zal partijen in dit kader opdragen uiterlijk veertien dagen voor de comparitie hun voorstellen aan de rechtbank en de wederpartij(en) toe te zenden.
De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.21.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het door partijen overleggen van verhinderdata. Daarna zal de rechtbank een dag en tijdstip voor comparitie bepalen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd;
5.2.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat NAM, EBN en de Staat dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is hen te vertegenwoordigen;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
19 oktober 2016voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2016 tot en met februari 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen;
5.5.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd;
5.6.
Draagt partijen op uiterlijk veertien dagen voor de dag van de comparitie de in overweging 4.20. bedoelde informatie en stukken aan de rechtbank en de wederpartij(en) te doen toekomen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. M.E. van Rossum en mr. J. Wichers en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016. [2]

Voetnoten

1._____________________________
2.type: 279/EW