ECLI:NL:RBNNE:2016:3055

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
C/19/110654 / HA ZA 15-132
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot herroeping van een eerder vonnis wegens vermeende meineed

In deze zaak vordert eiser heropening van een eerder vonnis van de rechtbank Assen, waarin zijn vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 1.750.000,00 werd afgewezen. Eiser stelt dat er sprake is van meineed door gedaagde, die in een eerdere procedure als getuige heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat meineed als bedrog moet worden aangemerkt, maar dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor meineed. De rechtbank wijst de vordering tot heropening van het geding af, omdat nieuwe feiten of omstandigheden op zich geen grond voor herroeping opleveren. De rechtbank concludeert dat de verklaring van een getuige niet voldoende is om te concluderen dat gedaagde meineed heeft gepleegd. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/110654 / HA ZA 15-132
Vonnis van 29 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Skála te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Schuring te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2016,
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 maart 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij dagvaarding van 4 augustus 1999 is [eiser] tezamen met zijn vader de heer [naam 1] (hierna: vader) en zijn moeder mevrouw [naam 2] (hierna: moeder; tezamen [eiser] c.s.) een procedure gestart tegen [gedaagde] , die destijds gehuwd was met de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Het zaaknummer van deze procedure was: 24848. De dagvaarding strekte tot betaling van een bedrag van ƒ 1.750.000,00, waarbij [eiser] c.s. zich beriepen op een koopovereenkomst van 2 februari 1995 strekkende tot verkoop aan [gedaagde] van (A) goederen, waaronder schilderijen, die zich bevonden in een pand aan de Gelkingestraat 9/9a te Groningen en (B) goederen die zich bevonden in een pand aan de Veemarktstraat 91-92 te Groningen. Op (een deel van) de goederen zijn in april 1995 verschillende beslagen gelegd door de Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) ter verzekering van verhaal op een vordering op vader en op een vordering op moeder. [eiser] c.s. en [gedaagde] hadden ook een huurovereenkomst getekend. Voor het geval de rechtbank zou vaststellen dat een huurovereenkomst tussen partijen heeft bestaan en de koopovereenkomst legitiem was, vorderde [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie betaling van huurpenningen tot een bedrag van ƒ 176.000,00.
2.2.
Bij tussenvonnis van 6 maart 2001 heeft de (toenmalige) rechtbank Assen in zaaknummer 24848 overwogen dat zij het voorshands ervoor houdt dat sprake is van een schijnhandeling, tenzij [eiser] c.s. aantonen dat er sprake is van overeenkomsten waaraan wel degelijk uitvoering is gegeven en heeft zij [eiser] c.s. een tweetal bewijsopdrachten gegeven. De rechtbank heeft daarop diverse getuigen gehoord. Op 8 februari 2002 is [gedaagde] onder ede als getuige gehoord.
2.3.
Op 10 december 2002 is vader in staat van faillissement verklaard.
2.4.
Bij vonnis van 12 februari 2003 heeft de rechtbank Assen in zaaknummer 24848 geoordeeld dat [eiser] c.s. niet in de bewijsopdrachten zijn geslaagd en de vordering in conventie afgewezen. Wat betreft de goederen aan de Gelkingestraat 9/9a te Groningen heeft de rechtbank Assen het volgende overwogen:
"Voor de rechtbank staat op grond van de getuigenverklaringen voldoende vast dat de fiscus op 5 februari 1996 na de teruggave van de kunstvoorwerpen in het pand aan de Gelkingestraat 9/9a te Groningen de sleutels van dit pand heeft afgegeven aan [naam 4] en dat [naam 4] vervolgens, in opdracht van [naam 1] , nieuwe sloten op dit pand heeft laten aanbrengen, waarna hij de sleutels van deze nieuwe sloten aan [naam 1] heeft overhandigd. Aldus zijn de kunstvoorwerpen in de macht van [naam 1] geplaatst en is het bezit daarvan niet verschaft aan [gedaagde] , zodat zij geen eigenaar is geworden en aan de overeenkomsten geen uitvoering is gegeven."
Wat betreft de goederen aan de Veemarkstraat 91-92 heeft de rechtbank Assen overwogen dat uit de getuigenverklaringen niet blijkt dat kunstvoorwerpen zijn overgebracht van de Veemarktstraat naar de Stadsweg 43 te Ten Boer, alwaar deze op 13 april 1995 door de fiscus in beslag werden genomen.
2.5.
Op 9 november 2003 is vader overleden.
2.6.
Moeder en [eiser] zijn in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 12 februari 2003. Bij arrest van het (toenmalige) Gerechtshof te Leeuwarden van 8 juni 2005 zijn moeder en [eiser] in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Op 7 januari 2015 is moeder in staat van faillissement verklaard.
2.8.
[eiser] heeft op 15 april 2015 kennis genomen van een proces-verbaal van comparitie van partijen welke is gehouden op 20 maart 2013 bij de rechtbank Assen in een procedure tussen enerzijds de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ) en anderzijds de heer [naam 6] (hierna: de heer [naam 6] ) en mevrouw [naam 6] (hierna: mevrouw [naam 6] ; tezamen [naam 6] c.s.). Deze procedure had betrekking op een aantal schilderijen die [naam 5] van [naam 6] c.s. had gekocht maar die volgens [naam 5] vals zijn. Volgens het proces-verbaal heeft [naam 5] ter zitting onder meer het volgende verklaard:
"Sinds kort weet ik uit mijn onderzoek dat alle tien de schilderijen uit de gestolen collectie van de familie [eiser] komen. Deze collectie was omvangrijk en is in 1995 ontvreemd. De collectie bestond uit 550 schilderijen. De clou is dat voor 1995 het merendeel van die collectie geleverd werd aan de familie [eiser] door [naam 6] c.s. De wettige eigenaar zit hier in de zaal, dat is de heer [eiser] . Hij kan onder ede verklaren dat hij de wettige eigenaar is van de 10 schilderijen die ik van [naam 6] c.s. gekocht heb met garantie. hij kan ook onder ede verklaren dat hij de eigenaar is van de schilderijen. Zijn moeder kent de werken ook en heeft zaken gedaan met [naam 6] c.s. Deze familie is gedupeerd, de collectie is gestolen. (…).
Deze werken komen uit een gestolen collectie. Ik was er zelf niet bij maar ben dit bij toeval te weten gekomen. Familie [eiser] had 398 foto's van de gestolen collectie. Deze zijn in het bezit gekomen van een kennis van mij. Ik kwam bij toeval in december 2011 bij hem op de koffie. De zaak bij het hof was al gesloten, ik zag de foto's en schrok me wezenloos. Een aantal van de schilderijen op de foto's waren van mij. Toen werd het plaatje compleet. De familie [eiser] heeft gezegd dat ze deze 5 werken herkennen en dat deze van hen zijn. [naam 6] c.s. hebben de schilderijen geleverd aan de familie [eiser] , ook zij hadden vertrouwen in [naam 6] c.s. Op basis van dit vertrouwen zijn er honderden werken geleverd aan de familie [eiser] door [naam 6] c.s."
Volgens het proces-verbaal heeft de heer [naam 6] betwist dat zij de schilderijen uit een gestolen collectie hadden betrokken en dat de schilderijen vals waren. Mevrouw [naam 6] heeft volgens het proces-verbaal onder meer het volgende opgemerkt:
"Het gaat om Pic de Luc en om Reitdiep. Die schilderijen komen van de familie [naam 3] ."

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert heropening van het geding (de rechtbank begrijpt in de procedure met zaaknummer 24848) en vraagt akte vermeerdering van eis strekkende
tot betaling van ƒ 1.628.000,00 (€ 738.754,10), vermeerderd met wettelijke rente, subsidiair terug levering aan hem van de [eiser] -collectie met een vergoeding voor elk ontbrekend schilderij, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure met zaaknummer 24848 en onderhavige procedure.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat het vonnis van de rechtbank Assen van 12 februari 2003 moet worden herroepen omdat sprake is van een nieuw feit nu in de procedure tussen [naam 5] en [naam 6] c.s., mevrouw [naam 6] heeft verklaard dat de schilderijen van [gedaagde] vandaan komen en de heer [naam 6] dat zij van het echtpaar [naam 3] vandaan komen. Hij wijst daarbij op de verklaring van mevrouw [naam 6] :
"Het gaat om Pic de Luc en om Reitdiep. Die schilderijen komen van de familie [naam 3] .". [eiser] biedt bewijs aan van zijn stellingen, onder andere door het horen van getuigen en wijst verder op het procesdossier met zaaknummer 24848. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] hieraan toegevoegd dat er sprake is van bedrog nu [gedaagde] in de procedure met [eiser] c.s. heeft verklaard nooit de stukken uit de collectie [eiser] in haar bezit te hebben gehad. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] meineed gepleegd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat moeder en de erven van vader niet in de procedure zijn betrokken, terwijl sprake is van en processueel ondeelbare rechtsverhouding (exeptio plurium litis consortium). Voorts voert zij aan dat uit de dagvaarding niet blijkt waarop de vordering tot herroeping is gebaseerd. Een nieuw feit is geen grond voor herroeping. Van bedrog is volgens [gedaagde] geen sprake. Zij betwist meineed te hebben gepleegd en merkt daarbij op dat niet is uit te sluiten dat [naam 6] in 2000 in het bezit is geweest van enig schilderij dat in 1995 betrokken was bij de overeenkomst tussen vader en moeder enerzijds en [gedaagde] anderzijds. Daarmee staat geenszins vast dat [gedaagde] meineed heeft gepleegd. Niet is uit te sluiten dat haar overleden echtgenoot, [naam 3] , nadien op wat voor wijze dan ook in het bezit is geraakt van die schilderijen. De eisvermeerdering acht [gedaagde] ten slotte in deze fase van de procedure niet opportuun.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank verwerpt het verweer dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat moeder en de erven van vader niet in de procedure zijn betrokken. De rechtbank overweegt daartoe dat iedere partij in beginsel zelfstandig zijn eigen positie in een geding heeft, ook als de belangen parallel lopen met die van anderen, hetgeen met zich brengt dat ieder zelfstandig een rechtsmiddel zoals hoger beroep of herroeping kan instellen (vgl. BPP nr. 5, I.7.3). Leidt de instelling van het rechtsmiddel tot heropening van het geding en tot een andere beslissing, dan zijn zij die niet in het geding op de vordering tot herroeping partij zijn, daaraan in beginsel niet gebonden.
Een uitspraak werkt immers in beginsel slechts tussen de daarbij betrokken partijen. Als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en één van de partijen gaat in hoger beroep, dan dient de rechter in hoger beroep aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte van de niet in beroep gekomen partij (Hoge Raad 3 mei 2002, NJ 2002/393). Dit vloeit voort uit de bevoegdheid van een in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij om gebruik te maken van de mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar mede-partij (Hoge Raad 5 januari 1962, NJ 1962/141). De rechtbank trekt deze lijn van de Hoge Raad omtrent hoger beroep door naar het buitengewone rechtsmiddel van herroeping dat hier aan de orde is. Dit brengt met zich dat er geen grond is om [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering op de enkele grond dat moeder en de erven van vader niet in de procedure zijn betrokken. De vraag of in dit geval sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding behoeft geen beantwoording. Zoals hierna is aangegeven is er namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor herroeping.
4.2.
Artikel 382 Rv. somt een drietal limitatieve gronden op voor herroeping op vordering van een partij van een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. Nieuwe feiten of omstandigheden leveren op zich zelf genomen geen grond voor herroeping op. Herroeping is onder meer mogelijk indien het vonnis berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd. Het begrip bedrog moet ruim worden uitgelegd. Van bedrog in de zin van artikel 382 Rv. is reeds sprake indien een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden (vgl. Hoge Raad 19 december 2003, NJ 2005, 181). Meineed door [gedaagde] zoals [eiser] heeft gesteld, moet naar het oordeel van de rechtbank als bedrog worden aangemerkt. De vraag is echter of er sprake is van voldoende aanwijzingen voor meineed. In dit verband wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9877, alwaar de Hoge Raad verwijst naar de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor artikel 383 Rv. waar uiteen is gezet dat het bedrog eerst is ontdekt nadat de partij die bedrogen is, "beschikt over het bewijs dat het is gepleegd" en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake is van een gerezen verdenking. Volgens de Hoge Raad komt het er op aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. Naar het oordeel van de rechtbank is van deze situatie geen sprake. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.3.
De enkele verklaring van mevrouw [naam 6] dat twee schilderijen, die kennelijk door [naam 6] c.s. aan [naam 5] zijn verkocht, van de familie [naam 3] komen, rechtvaardigt nog geen verdenking van bedrog door [gedaagde] . Zelfs als van de juistheid van de verklaring van mevrouw [naam 6] wordt uitgegaan en als zou komen vast te staan dat deze twee schilderijen tot de schilderijen behoren waarop de koopovereenkomst uit 1995 met [eiser] c.s. betrekking heeft - waar vooralsnog geen bewijs van is geleverd - , brengt de verklaring van mevrouw [naam 6] nog niet met zich dat [gedaagde] meineed heeft gepleegd. Weliswaar zou uit de verklaring van mevrouw [naam 6] kunnen worden afgeleid dat er op enig moment sprake is geweest van bezit bij [naam 3] en/of [gedaagde] , maar niet bekend is wanneer de schilderijen in bezit zouden zijn geweest bij de familie [naam 3] en bij wie dat bezit is geweest ( [naam 3] en/of [gedaagde] ). De rechtbank merkt daarbij op dat de bewijsopdracht van de rechtbank Assen uitsluitend betrekking had op het uitvoering geven aan de koopovereenkomst van 1995. In dat kader heeft [gedaagde] in procedure 24848 gesteld dat zij geen bezit heeft verkregen. Dit sluit niet uit dat zij of haar man op enig ander moment op basis van een andere rechtstitel en eventueel met een andere partij het bezit heeft gehad van deze twee schilderijen. Overigens heeft [gedaagde] als getuige verklaard dat het niet de bedoeling was dat de schilderijen haar eigendom werden en dat zij nooit sleutels van de Gelkingestraat 9/9a in haar bezit heeft gehad, maar heeft zij niet met zoveel woorden onder ede verklaard dat zij nimmer het bezit heeft gehad van de betreffende schilderijen. Om die reden is er al geen sprake van meineed. Daarnaast blijkt uit de motivering van het vonnis van de rechtbank Assen van 12 februari 2003 dat het oordeel van de rechtbank Assen dat [eiser] c.s. niet in de bewijsopdrachten zijn geslaagd, niet alleen op de getuigenverklaring van [gedaagde] is gebaseerd. Voorts blijkt uit de motivering dat de getuigenverklaring van [gedaagde] ook niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor het oordeel. Onder deze omstandigheden is een verdenking van bedrog door [gedaagde] niet gerechtvaardigd en is er geen grond voor herroeping van voornoemd vonnis en heropening van het geding.
4.4.
Nu de vordering tot heropening van het geding moet worden afgewezen, komt de rechtbank aan een beoordeling van hetgeen overigens is aangevoerd niet toe.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.533,00
- salaris advocaat €
5.160,00(2 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.693,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € € 6.693,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016. [1]

Voetnoten

1.type: MS