De beoordeling
5. Nu niet anders is gesteld of gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of een naar aard en strekking daarmee vergelijkbaar opzegverbod in een ander wettelijk voorschrift.
6. Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [werknemer] een billijke vergoeding moet worden toegekend. Over toekenning van de transitievergoeding zijn partijen het eens.
7. Voor wat betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden, overweegt de kantonrechter als volgt.
8. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [werknemer] erg aangeslagen was door de mededeling dat zijn werkgever voor hem ontslag zou aanvragen. De mogelijkheid dat hij zijn baan zou verliezen met alle mogelijke nadelige (waaronder financiële) gevolgen van dien, heeft er klaarblijkelijk toe geleid dat [werknemer] ten opzichte van zijn werkgever erg wantrouwend is geworden. Dat beeld werd bevestigd doordat [werkgever] in de procedure bij het UWV in de ogen van [werknemer] onvoldoende over het voetlicht had gebracht dat hij naast zijn hoofdtaak als analist fytoplankton ook (20%) structureel andere werkzaamheden verrichtte binnen het team Ecologie en Natuur (E&N). Voor de aanname dat [werkgever] het UWV bewust op het verkeerde been heeft willen zetten, is naar het oordeel van de kantonrechter geen reden, maar feit is wel dat [werknemer] dit als zodanig heeft ervaren. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken in het mediationtraject, waarvan [werknemer] ook de overtuiging heeft dat [werkgever] in feite alleen op een exittraject heeft ingezet, terwijl daarvan in deze procedure niet is gebleken.
9. Zijn grote angst voor de mogelijke nadelige gevolgen van het verlies van zijn baan en het wantrouwen richting zijn werkgever, heeft ertoe geleid dat [werknemer] moeilijk met de ontstane situatie heeft kunnen omgaan. De als gevolg daarvan veranderde opstelling van [werknemer] richting [werkgever] heeft ertoe geleid, zo is voldoende gebleken uit de processtukken en het verhandelde ter zitting, dat de arbeidsrelatie tussen partijen steeds verder onder druk is komen te staan en inmiddels ernstig verstoord is geraakt.
10. Weliswaar staat genoegzaam vast dat de veranderde houding van [werknemer] ten opzichte van [werkgever] vooral het gevolg is van de emotionele toestand waarin [werknemer] verkeerde (verkeert) nadat hij met de ontslagaanzegging werd geconfronteerd, maar dat neemt niet weg dat op grond van de verstoorde arbeidsrelatie van [werkgever] niet gevergd kan worden om de arbeidsrelatie in stand te houden. De kantonrechter heeft weliswaar begrip voor de emotie die de UWV-procedure bij [werknemer] teweeg heeft gebracht, maar uit overgelegde stukken en verklaringen blijkt dat [werknemer] daarin wel erg ver is gegaan. De kantonrechter betrekt daarbij ook dat [werkgever] een klein bedrijf is waar medewerkers en directie nauw met elkaar samenwerken. Daarmee ligt het verzoek om de arbeidsovereenkomst op die grond te ontbinden voor inwilliging gereed. Gezien de grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ligt herplaatsing niet in de rede. Nu [werkgever] onweersproken heeft gesteld dat voor [werknemer] een opzegtermijn van twee maanden geldt, zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 juni 2016.
11. Partijen zijn het erover eens dat in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, toekenning van een transitievergoeding groot € 4.831,59 bruto in de rede ligt. Gezien het verzoek daartoe door [werknemer] , zal dat bedrag worden toegewezen.
12. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen, zoals hij heeft verzocht. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding namelijk alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier evenwel niet voor. Daartoe wordt het volgende overwogen.
13. In de kern maakt [werknemer] aan [werkgever] het verwijt dat [werkgever] het UWV op het verkeerde been heeft willen zetten door bij de ontslagaanvraag een deel van zijn functie niet te vermelden en dat [werkgever] na weigering van de ontslagvergunning uitsluitend heeft ingezet op beëindiging van het dienstverband. Dat dit het geval is, is - zoals eerder ook al is overwogen - uit de door [werkgever] aangetoonde inspanningen echter niet gebleken. Dat neemt niet weg dat de mogelijkheden van [werkgever] - als kleine werkgever - beperkt waren nu vast staat dat de hoofdfunctie van [werknemer] uit bedrijfseconomische noodzaak geheel was vervallen en de - volgens [werkgever] incidentele - nevenwerkzaamheden van [werknemer] bepaald niet dagvullend waren en - zo is de kantonrechter gebleken - zonder het afspiegelingsbeginsel geweld aan te doen, intern konden worden opgevangen door het team E&N. Ook van het bewust creëren door [werkgever] van een onwerkbare situatie is de kantonrechter niet gebleken. Mede in het licht van de hoge drempel die de wetgever heeft aangelegd voor het toekennen van een billijke vergoeding, kan dan ook niet worden geconcludeerd dat er sprake is van zodanig ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [werkgever] dat dit toekenning van een billijke vergoeding rechtvaardigt.
14. Uit het voorgaande volgt dat aan de ontbinding enkel de transitievergoeding wordt verbonden. In haar verzoekschrift heeft [werkgever] reeds te kennen gegeven dat en waarom [werknemer] daar in haar ogen recht op heeft en ook heeft zij daarin het bedrag aan transitievergoeding genoemd dat door de kantonrechter aan [werknemer] zal worden toegekend. De kantonrechter leidt daaruit af dat wanneer deze transitievergoeding mocht worden toegekend, [werkgever] bij voorbaat afstand heeft gedaan van het in artikel 7:686a lid 6 BW genoemde recht op intrekking van het verzoek. [werkgever] hoeft daartoe daarom niet in de gelegenheid te worden gesteld.
15. De kantonrechter acht termen aanwezig om te bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.