Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade in verband met affectieschade overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade in verband met verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat slechts de situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de zogenoemde shockschade voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieronder valt niet de immateriële schade die is veroorzaakt door het verdriet vanwege het overlijden/om het leven brengen van een dierbare, ook wel genoemd affectieschade.
Een deel van de vordering van de benadeelde partij is gebaseerd op affectieschade.
Door de verdediging is aangevoerd dat er aanleiding is om, in afwijking van het geldende recht, over te gaan tot vergoeding van affectieschade. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Europese Richtlijn 2012/29 EU (die het slachtofferbegrip uitbreidt tot familieleden van slachtoffers) in relatie tot artikel 8 EVRM; het thans aanhangige wetsontwerp 34.236 (Wet tot implementatie van de richtlijn 2012/29/EU inzake minimumnormen voor slachtoffers van strafbare feiten) en voor wat betreft de hoogte van de vordering bij het wetsvoorstel 34.257 inzake affectieschade.
Artikel 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - er niet toe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. De Hoge Raad voegde daar aan toe in het arrest Vilt (HR 2009: BI 8583) dat dit niet anders is, als het gaat on (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van een opzettelijk misdrijf.
Ook aan Richtlijn 2012/29/EU kan een dergelijk recht niet worden ontleend, In beginsel heeft een Europese richtlijn werking tussen burgers en overheid, niet tussen burgers onderling. Alleen in uitzonderingsgevallen, indien het gaat om een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie, kan dat anders zijn (HvJ EU, 15-01-2014, C-176/12). Een zodanig recht is hier niet aan de orde.
Bovendien rijst de vraag of de Richtlijn op dit punt voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Uit artikel 16 van de Richtlijn in samenhang met overweging 19 van de preambule van de Richtlijn zou mogelijk kunnen volgen dat de lidstaten een regeling moeten treffen waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat ook aan nabestaanden van een slachtoffer, de indirecte slachtoffers, een schadevergoeding toekomt. Op welke schade de Richtlijn daarbij het oog heeft, op welke wijze dat zou moeten gebeuren en of dat in of buiten het strafproces zou moeten gebeuren wordt echter open gelaten. Evenzeer is niet zonder meer duidelijk wat er zou moeten gebeuren in geval van strafbare feiten die zijn gepleegd voor de inwerkingtreding van de Richtlijn. In het geval de Richtlijn niet duidelijk zou zijn, is namens de benadeelde partij verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in het kader van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De rechtbank zal hiertoe niet overgaan, nu dit een aanzienlijke vertraging en daardoor een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Tot slot ziet de rechtbank ook in een beroep op het bij de Tweede kamer ingediende wetsvoorstel “affectieschade” geen ruimte om reeds thans tot vergoeden van affectieschade te komen. Zoals de Hoge Raad herhaalde malen heeft gesteld, heeft de rechter niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen.