ECLI:NL:RBNNE:2016:2840

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
LEE 16-1982
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbendheid bij handhaving milieu en risico's van dioxine-emissie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, bewoners van Wijnaldum en Midlum, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân, dat aan een derde-belanghebbende een aantal lasten onder dwangsom heeft opgelegd vanwege verhoogde dioxine-emissies. De verzoekers stellen dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, omdat zij in de nabijheid van de inrichting wonen en daardoor risico lopen op onaanvaardbare blootstelling aan dioxine. De voorzieningenrechter overweegt dat de verzoekers inderdaad als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, gezien de verhoogde concentraties dioxine die ter plaatse zijn vastgesteld. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de handhavingsmaatregelen die door de overheid zijn genomen voldoende zijn om de risico's te beheersen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat de verzoekers niet hebben aangetoond dat de genomen maatregelen ontoereikend zijn. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in milieuzaken, vooral wanneer het gaat om de gezondheid van omwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/1982

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2016 in de zaak tussen

1.a.[verzoeker], verzoeker sub 1.a.,

1.b. [verzoeker], verzoeker sub 1.b.,
1.c. [verzoeker]verzoekster sub 1.c.,
1.d. [verzoeker]verzoeker sub 1.d.,
1.e. [verzoeker]verzoekster sub 1.e.,
1.f. [verzoeker]te Wijnaldum
(Haulewei 17), verzoekers sub 1.f.,
1.g. [verzoeker]te Midlum
(Haulewei 21), verzoekers sub 1.g.,
1.h. [verzoeker], verzoekers sub 1.h.,
1.i. [verzoeker]verzoeker sub 1.i.,
1.j. [verzoeker], verzoeker sub 1.j.,
1.k. [verzoeker]verzoeker sub 1.k.,
1.l. [verzoeker]verzoeker sub 1.l.,
1.m. [verzoeker]verzoeker sub 1.m.,
1.n. [verzoeker], verzoeker sub 1.n.,
1.o. [verzoeker]verzoeker sub 1.o.,
1.p. [verzoeker]verzoeker sub 1.q.,
1.q. [verzoeker]verzoeker sub 1.q.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. H.A. Sarolea),
en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,

(gemachtigde: R.A. Dirksma).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [naam] gevestigd te Leeuwarden, derde-belanghebbende,
(gemachtigde: S. Bosch).

Procesverloop

Bij primair besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde- belanghebbende een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers op 10 mei 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 7 juni 2016.
Namens verzoekers zijn verschenen [verzoeker], bijgestaan door hun gemachtigde en de medegemachtigde J. Boekeloo.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H. Stapert.
Namens derde-belanghebbende is voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Uit de resultaten van de continue dioxinemeting van oktober 2015 is gebleken dat de dioxine-emissie door de inrichting van derde-belanghebbende in de maand oktober 2015 verhoogd was ten opzichte van de andere maanden. Naar aanleiding van deze resultaten heeft verweerder een onderzoek uitgevoerd naar de eventuele oorzaken van de verhoogde dioxine- emissie. Uit dit onderzoek is gebleken dat de dioxine-emissie waarschijnlijk veroorzaakt is door de storing die op 1 oktober en 2 oktober 2015 plaatsvond bij de inrichting van derde- belanghebbende.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft verweerder bij het bestreden besluit een vijftal lasten onder dwangsom aan derde-belanghebbende opgelegd. Daarbij is derde-belanghebbende gelast om:
1. herhaling van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met betrekking tot de werking van de actieve kooldosering tijdens normaal bedrijf te voorkomen. Derde- belanghebbende dient er voor te zorgen dat niet nogmaals de actief kooldosering buiten werking is, terwijl afvalstoffen worden verbrand;
2. herhaling van overtreding van artikel 5.26, tweede lid, van het Activiteitenbesluit te voorkomen;
3. herhaling van overtreding van artikel 17.5e van de Wet milieubeheer (Wm) te voorkomen. Derde-belanghebbende dient er voor te zorgen dat handelingen in strijd met de omgevingsvergunning, het Activiteitenbesluit Wm en de Activiteitenregeling Wm, met mogelijke effecten voortaan zo spoedig mogelijk na ontdekking ervan worden gemeld bij het Milieualarmnummer;
4. herhaling van overtreding van artikel 5.26, derde lid, van het Activiteitenbesluit te voorkomen. Derde-belanghebbende dient er voor te zorgen dat de emissie-eisen die gelden tijdens storingen niet nogmaals worden overschreden;
5. maatregelen te nemen waardoor de stofemissie voldoende betrouwbaar gemeten kan worden en wordt voldaan aan artikel 5.29, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en artikel 5.10 van de Activiteitenregeling.
Hoogte dwangsommen
1. Elke keer dat verweerder constateert dat derde-belanghebbende niet aan deze last voldoet, verbeurt derde-belanghebbende een dwangsom van € 10.000,-- per keer, met een maximum van € 100.000,--;
2. Elke keer dat verweerder constateert dat derde-belanghebbende niet aan deze last voldoet, verbeurt derde-belanghebbende een dwangsom van € 20.000,-- per keer, met een maximum van € 200.000,--;
3. Elke keer dat verweerder constateert dat derde-belanghebbende niet aan deze last voldoet, verbeurt derde-belanghebbende een dwangsom van € 2.500,-- per keer, met een maximum van € 15.000,--;
4. Elke keer dat verweerder constateert dat derde-belanghebbende niet aan deze last voldoet, verbeurt derde-belanghebbende een dwangsom van € 20.000,-- per keer, met een maximum van € 200.000,--. Hierbij geldt een maximaal te verbeuren bedrag van € 20.000,-- per storing;
5. Voor elke maand dat verweerder constateert dat derde-belanghebbende niet aan deze last voldoet, verbeurt derde-belanghebbende een dwangsom van € 20.000,--, met een maximum van € 100.000,--.
Begunstigingstermijn
Het betreffen lasten onder dwangsom waarmee wordt beoogd herhaling van overtredingen te voorkomen. Een begunstigingstermijn is daarom niet van toepassing. Derde-belanghebbende dient de lasten genoemd onder 1., 2., 3. en 4. per direct op te volgen.
Met betrekking tot last 5. geldt dat derde-belanghebbende ervoor dient te zorgen dat binnen twee maanden na de verzenddatum van het bestreden besluit aan de last is voldaan.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
2.2.
Ingevolge artikel 17.1, eerste lid, van de Wm treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 17.5e van de Wm is titel 17.1 van overeenkomstige toepassing op een niet onder die titel begrepen inbreuk op de voorschriften, verbonden aan een omgevings-vergunning of gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 met betrekking tot activiteiten als bedoeld in richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334), met dien verstande dat:
a. in artikel 17.1, eerste lid, in plaats van «om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken» wordt gelezen: om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorschriften wordt voldaan.
b. voor de toepassing van deze titel alle overige verwijzingen in titel 17.1 naar een ongewoon voorval als verwijzingen gelden naar de in dit artikel bedoelde inbreuk.
2.3.
Ingevolge artikel 5.26, eerste lid, van het Activiteitenbesluit mag een afval-
verbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht slechts overschrijden indien deze overschrijdingen het gevolg zijn van technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.
Ingevolge artikel 5.26, tweede lid, van het Activiteitenbesluit mag een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met de thermische behandeling van afvalstoffen voortgaan. De totale duur dat ovens van een verbrandingsinstallatie welke verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie per kalenderjaar in werking mogen zijn, bedraagt ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden en:
a. er sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 60 uur;
b. er geen sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 120 uur verminderd met het aantal uren in het betreffende jaar dat de verbrandingsstraten onder de in de aanhef en onder a bedoelde omstandigheid in werking zijn.
Ingevolge artikel 5.26, derde lid, van het Activiteitenbesluit zijn de artikelen 5.19 tot en met 5.24, met uitzondering van de bij of krachtens deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, gedurende de periode dat een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordoet, niet van toepassing, met dien verstande dat de emissies van totaal stof een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3 niet overschrijden.
Ingevolge artikel 5.29, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldoet de meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Ingevolge artikel 5.29, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voldoet een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie ten behoeve van:
a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater, en
d. een doelmatig beheer van afvalstoffen,
aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2.4.
Op grond van artikel 5.10, eerste lid, van de Activiteitenregeling zijn metingen ter bepaling van de emissies representatief.
Op grond van artikel 5.10, tweede lid, van de Activiteitenregeling worden alle monitoring-resultaten op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.
2.5.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
2.6.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. In procedureel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:737, stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers in dit geval niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst verweerder erop dat verzoekers op een afstand van één tot circa zes kilometer van de inrichting van derde-belanghebbende wonen en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, naar objectieve maatstaven gemeten, als gevolg van de inrichting van derde-belanghebbende hinder van enige betekenis ondervinden.
4.2.
Volgens verzoekers is er in dit geval in de maand oktober 2015 sprake geweest van een uitstoot aan dioxinen (33 mg TEQ), die ruim tweemaal zo hoog ligt als de hoeveelheid die bij een regulier bedrijf op jaarbasis (14 mg TEQ) op jaarbasis is toegestaan. Verder wijzen verzoekers erop dat er op 21 april 2016 opnieuw een grote stofwolk ongefilterd in het milieu terecht is gekomen.
4.3.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in vorenbedoelde zin te kunnen worden aangemerkt dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit te hebben.
4.4.
In voormelde uitspraak heeft de AbRvS onder meer gesteld dat voor de belanghebbendheid bij een milieu-omgevingsvergunning aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat het incident wat voor verweerder aanleiding is geweest om tot handhaving over te gaan, heeft geleid tot verhoogde concentraties dioxine ter plaatse van de woningen van verzoekers. In geschil is de vraag of dit als gevolgen van enige betekenis moet worden aangemerkt die verzoekers zouden kunnen ondervinden.
De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. In situaties als de onderhavige waarin niet alleen de geconstateerde gebeurtenis maar ook de vrees voor herhaling van een dergelijke gebeurtenissen aanleiding is tot het overgaan tot handhaving en waarbij de milieugevolgen van die gebeurtenis wel in te schatten zijn, maar de gevolgen van eventuele toekomstige gebeurtenissen niet op voorhand in te schatten zijn, is voor belanghebbendheid niet bepalend de mate van blootstelling aan een toxische stof zoals die in de situatie die tot de handhaving aanleiding heeft gegeven, heeft plaatsgevonden, maar een inschatting van de risico’s die verzoekers bij een vergelijkbare toekomstige gebeurtenis lopen. Om die reden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het in situaties als de onderhavige op de weg van verzoekers ligt om aannemelijk te maken dat zij een dergelijk risico lopen en op de weg van verweerder om vervolgens aannemelijk te maken dat dergelijke risico’s niet bestaan. Nu er in dit geval sprake is (geweest) van de uitstoot van een zeer gevaarlijke stof, dioxine, en niet in geschil is dat er ter plaatse van de woningen van verzoekers een verhoging van de concentratie van die stof heeft plaatsgevonden, is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verzoekers aan een gezondheidsrisico zijn blootgesteld. Nu het hier gaat om een uiterst toxische stof en uit het dossier blijkt dat de uitgestoten hoeveelheden dioxine niet precies vast staan omdat vergunninghouder de daarvoor benodigde meetapparatuur niet altijd inschakelt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het risico dat verzoekers lopen op een onaanvaardbare blootstelling aan deze stof niet verwaarloosbaar klein is. Hieruit volgt dat verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er een verschil bestaat bij de beoordeling van de belanghebbendheid tussen een statische situatie, zoals aan de orde was is in voormelde uitspraak van de AbRvS, en de thans aan de orde zijnde handhavingssituatie waarbij risico’s moeten worden ingeschat. Gelet hierop is voormelde uitspraak van de AbRvS niet onverkort van toepassing op deze handhavingssituatie en volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn betoog dat alle verzoekers in dit geval geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
5. Vervolgens is tussen partijen in geschil of er in dit geval sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat met het bestreden besluit een vijftal lasten onder dwangsom aan derde-belanghebbende zijn opgelegd, naar aanleiding van de opgetreden storing op 1 oktober en 2 oktober 2015 binnen de inrichting en de door verweerder geconstateerde overtredingen.
5.2.
Verweerder betwist dat er, gelet op het feit dat er blijkens het bestreden besluit gehandhaafd wordt, aan de zijde van verzoekers van een spoedeisend belang. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting nader uiteengezet dat het bestreden besluit naar de mening van verweerder geen onomkeerbare situatie voor verzoekers met zich brengt.
5.3.
Verzoekers betogen dat er in de maand oktober 2015 sprake is geweest van een uitstoot aan dioxinen (33 mg TEQ), die ruim tweemaal zo hoog ligt als de hoeveelheid die bij een regulier bedrijf op jaarbasis (14 mg TEQ) op jaarbasis is toegestaan. Verzoekers wijzen erop dat deze uitstoot pas eind december 2015 bekend is gemaakt, waarna derde-belanghebbende zich met terugwerkende kracht is gaan beroepen op een storing dan wel fouten in de bedrijfsvoering op 1 oktober en 2 oktober 2015, dit terwijl derde-belanghebbende de (nadien gestelde) omvang van die storing en fouten en de risico’s voor het leven in de omgeving op het moment zelf niet aan verweerder en het publiek gemeld heeft. Verder wijzen verzoekers erop dat inmiddels gebleken is dat op 21 april 2016 er opnieuw een grote stofwolk ongefilterd in het milieu terecht is gekomen, die derde-belanghebbende wederom niet bijtijds heeft gemeld, hetgeen ook geldt voor een wederom opgetreden forse koolmonoxide-overschrijding (CO), waarbij toeval of niet ook de meetapparatuur van dioxine door fouten buiten werking bleek. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker nader uiteen gezet dat het spoedeisend belang gelegen is in het feit dat de vrees bestaat dat derde-belanghebbende te vochtig afval binnen de inrichting verbrandt, zodat er sprake is van dioxinevorming bij de verbranding. Verder heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting aangegeven dat het spoedeisend belang gelegen is in de dagelijkse vrees dat zich wederom een incident bij derde-belanghebbende voordoet waarbij schadelijke stoffen, zoals dioxine, worden uitgestoten.
5.4.1.
De vraag of verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in een situatie als de onderhavige uit de beginselplicht tot handhaving voortvloeit dat verweerder gehouden is om tot handhaving over te gaan maar dat verweerder beleids- en beoordelingsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag in welke mate en op welke wijze deze handhaving vorm wordt gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers moet daarom in de onderhavige situatie beoordeeld worden of de door verweerder genomen handhavingsmaatregelen dusdanig ontoereikend zijn in het licht van de risico’s die verzoekers lopen dat onverwijld verdergaande maatregelen moeten worden genomen.
Bij de beoordeling van de vraag of verzoekers belanghebbenden zijn, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de risico’s die verzoekers lopen als gevolg van het soort van incidenten waarop verweerder thans handhaaft niet zodanig gering zijn dat gezegd kan worden dat zij geen belang zouden hebben bij de beoordeling van de handhavingsmaatregelen die verweerder thans heeft genomen. Hieruit volgt echter niet dat die risico’s in dit geval dusdanig groot zijn dat de maatregelen die verweerder heeft genomen ontoereikend zouden zijn en er direct zwaardere maatregelen zouden moeten worden getroffen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het door verweerder overgelegde rapport van 22 februari 2016 van Witteveen+Bos blijkt dat verzoekers door een verhoogde uitstoot van dioxine tijdens de storing op 1 oktober en 2 oktober 2015 wel enig risico hebben gelopen, maar dat het effect van de hoogste bijdrage op de eventuele inname verwaarloos-baar is ten opzichte van de reguliere inname via voedsel. De voorzieningenrechter overweegt dat er wellicht kanttekeningen zijn te plaatsen bij de bevindingen van Witteveen+Bos voor wat betreft de berekende effecten van de rookpluim die vrijkwam tijdens de storing op
1 oktober en 2 oktober 2015, en de daarop gebaseerde conclusie, maar dat hieruit niet volgt dat die risico’s dusdanig onderschat zijn dat er sprake is van een situatie die onverwijld ingrijpen door de voorzieningenrechter noodzakelijk maakt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder naar aanleiding van voormelde storing handhavingsmaatregelen jegens derde-belanghebbende heeft getroffen, gericht op het voorkomen van de uitstoot van dioxinen en die, wat er ook zij van de juridische juistheid van deze maatregelen, de kans op een nieuwe storing waarbij grote hoeveelheden dioxinen vrij kunnen komen, aanmerkelijk hebben verkleind. Weliswaar kunnen partijen van mening verschillen over de wijze waarop en de mate waarin in dit geval door verweerder gehandhaafd is, maar dit betekent niet dat thans onmiddellijk ingrijpen door de voorzieningenrechter vereist is. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat het bestreden besluit van 2 februari 2016 op 4 februari 2016 verzonden is en dat verzoekers pas bij brief van 10 mei 2016 een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat verzoekers die risico’s ook niet zo hoog hebben ingeschat, nu zij geruime tijd gewacht hebben met het vragen van een voorlopige voorziening. Dit klemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter te meer, nu de gemachtigde van verzoekers ter zitting nader uiteen heeft gezet dat het spoedeisende belang onder meer gelegen is in de dagelijkse vrees dat zich weer een incident of een storing in de bedrijfsvoering van derde-belanghebbende zal voordoen waarbij schadelijke stoffen, zoals dioxine, worden uitgestoten. De enkele vrees van verzoekers voor nieuwe incidenten dan wel storingen voor wat betreft de bedrijfsvoering van derde-belanghebbende maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoekers aangetoond hebben dat de door verweerder genomen maatregelen dusdanig ontoereikend zijn dat er thans sprake is van een spoedeisend belang aan hun zijde.
6. Vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: