Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[A] ,
[B],
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- het tussenvonnis van 4 november 2015,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2016.
2.De feiten
Snijder Stiens, vloerbed., gordijnen, bedden, enz."
3.De vordering in conventie
4.De vordering in reconventie
niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze vorderingen afwijst dan wel [C] deze ontzegt, met veroordeling van [C] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnist tot de dag der algehele voldoening.
5.De geschillen en de beoordeling daarvan
In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn[opm. rechtbank: van vijf jaar]
pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was." Voor de aanvang van de verjaringstermijn is hier beslissend op welk moment [E] de geldlening op zijn vroegst had kunnen opeisen. Uitgaande van de datum waarop de geldlening is aangegaan (13 maart 1992) en een overeengekomen opzegtermijn van zes maanden had [E] de geldlening op zijn vroegst op 13 september 1992 kunnen opeisen. De rechtbank volgt [A en B] niet in haar betoog dat de verjaringstermijn pas later aanvang heeft kunnen nemen, omdat de ouders net een andere geldlening van [E] hadden afgelost zodat niet direct na het aangaan van de onderhavige geldlening tot opeising had mogen worden overgegaan. Nog daargelaten dat de juistheid van deze stelling door [C] is betwist, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bij genoemd wetsartikel met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die - aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet - vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen. Zie: Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410 en 1411. Met de woorden "op zijn vroegst mogelijk" heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat bij de overeenkomst de opeising was gebonden aan een bepaalde termijn of eerst na een bepaalde tijd mocht plaatsvinden. Daarom is de rechtbank van oordeel
- anders dan de rechtbank Rotterdam blijkens een vonnis van 23 mei 2007, NJF 2007/357, waarop [A en B] zich beroept - dat voor wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn geen uitzondering moet worden gemaakt voor schulden in familieverband. Er zijn in het onderhavige geval sinds 13 september 1992 meer dan twintig jaren verstreken voordat de geldlening bij brief van 7 november 2013 is opgeëist, zodat er in beginsel sprake is van verjaring. Dat is slechts dan anders indien er sprake zou zijn van afstand van verjaring dan wel stuiting, waarover in de volgende rechtsoverwegingen zal worden geoordeeld.
Ik wil bij deze, namens cliënte, reageren op uw brief van 21 augustus 2014, waarbij ik u op voorhand al kan berichten dat uw cliënte, op grond van de wet, geen beroep kan doen op de geldleningsovereenkomst. Op 13 maart 1992 is tussen mijn cliënte, haar echtgenoot en [E] een geldleningovereenkomst gesloten, waarbij een bedrag van fl. 150.000,- door [E] is uitgeleend aan zijn ouders: mijn cliënte en haar echtgenoot." Verder beroept [A en B] zich op een besprekingsnotitie van de notaris over wat er op 5 februari 2014 met [C] besproken is: "
Ten aanzien van de schuld uit geldlening van [C] aan haar zoon [E] : iedereen is het erover eens dat die schuld bestaat, discussie is hoeveel rente er in de tussentijd is bijgekomen."
a. verdeling mijn zoon [E]1. geldlening terug € 70.000 + rente! 2. gehele inboedel 3. keuken opbrengst bij verkoop appartement." Dit briefje heeft [A en B] omstreeks 2008 of 2009 in de administratie van [C] aangetroffen. Ook verwijst [A en B] naar de belastingaangiftes van [C] waarin een geldlening van [E] staat vermeld van aanvankelijk fl. 150.000 (1996) en later € 81.067 (ultimo 2007). [A en B] stelt vanaf 2008 tot en met 2012 steeds in overleg met [C] de belastingaangiftes van [E] en [C] te hebben ingediend, als gevolg waarvan de vordering van [E] op [C] steeds in de aanslagen is meegenomen. [A en B] was als bewindvoerder van [E] bevoegd om kennis te nemen van deze erkenning door [C] , aldus nog steeds [A en B]
Snijder Stiens, vloerbed., gordijnen, bedden, enz." Voorts verwijst [A en B] naar de belastingaangifte in 2007 van [C] waaruit blijkt dat de schuld van [C] aan [E] is toegenomen van € 68.067 per 1 januari 2007 naar € 81.067 per 31 december 2007. Er is geen termijn voor nakoming overeengekomen, zodat terstond nakoming kan worden gevorderd. Met betaling is [C] in verzuim, aldus [A en B]