ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
LEE 15/3982
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de cohortgarantie in het kader van studiefinanciering en inschrijvingsdatum in het hoger onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin hem werd meegedeeld dat hij per 1 september 2015 geen recht had op een basisbeurs voor studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet onder de cohortgarantie van artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000 valt, omdat hij niet voor 1 september 2015 stond ingeschreven in het hoger onderwijs. De rechtbank overwoog dat de inschrijvingsdatum, zoals opgenomen in het register hoger onderwijs, bepalend is voor de vraag of de eiser recht heeft op de cohortgarantie. De eiser was per 1 september 2015 ingeschreven voor een HBO Bachelor, wat overeenkomt met het begin van het studiejaar volgens de wet. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks dat hij al colleges had gevolgd en collegegeld had betaald, niet in aanmerking kwam voor de basisbeurs omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/3982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij per 1 september 2015 geen recht heeft op een basisbeurs. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. Op 14 juli 2015 heeft eiser studiefinanciering aangevraagd. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij vanaf 1 september 2015 geen recht heeft op een basisbeurs, nu eiser vanaf 1 oktober 2015 alleen studiefinanciering kan ontvangen volgens het nieuwe stelsel.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat op 1 september 2015 de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking is getreden en dat op grond van deze wet studerenden die vanaf 1 september 2015 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor een opleiding in het hoger onderwijs recht hebben op studiefinanciering in de vorm van een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet. Nu eiser per oktober 2015 voor het eerst studiefinanciering ontvangt voor een studie in het hoger onderwijs heeft eiser, aldus verweerder, recht op studiefinanciering in bovengenoemde vorm en niet in de vorm van een basisbeurs.
Beoordeling van het geschil
3. In geschil is of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser valt onder het per 1 september 2015 ingevoerde nieuwe (leen)stelsel. Met name is in geschil of eiser valt onder de zogenoemde cohortgarantie van artikel 12.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
4.1
Ingevolge artikel 1 van de Wsf 2000 wordt onder studiejaar verstaan: 1° in het hoger onderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 september van enig kalenderjaar en eindigt op 31 augustus daaropvolgend, 2° in het beroepsonderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar en eindigt op 31 juli daaropvolgend.
4.2
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wsf 2000 bestaat studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van: a. een gift; b. een prestatiebeurs; of c. een lening.
4.3
Artikel 12.14 van de Wsf 2000 bepaald het volgende. Op een student die vóór 1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking treedt stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, blijven de volgende artikelen, zoals die luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AX, van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing: a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5; b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid, en 2.17; c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor ‘prestatiebeurs hoger onderwijs’ wordt gelezen: prestatiebeurs; e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
5. Eiser betoogt dat hij wel een basisbeurs kan ontvangen omdat hij voor 1 september 2015 al studeerde. Eiser beschouwt zichzelf niet als een nieuwe student. Hiertoe heeft eiser aangegeven dat zijn studie op 25 augustus 2015 is gestart en dat verweerder deze startdatum ook heeft geaccepteerd. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat in het bericht studiefinanciering 2015, nr. 1, van 17 juli 2015 is vermeld dat hij recht heeft op studiefinanciering en dat de lening op 0 euro is gezet en dat verweerder heeft aangegeven dat er geen recht is op een lening van € 500,--. Tenslotte heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij nog onder het oude stelsel valt omdat zijn studie op 25 augustus 2015 is begonnen, een aantal print-screens overgelegd waaruit blijkt dat meerdere hogescholen het onderwijs voor 1 september laten starten.
6.1
De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor de toepassing van de cohortgarantie van artikel 12.14 van de Wsf 2000 en dat hij derhalve per 1 september 2015 recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet en niet in de vorm van een basisbeurs. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
Artikel 12.14 van de Wsf 2000 geeft als eerste voorwaarde om onder het overgangsrecht te kunnen vallen dat de student voor 1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking treedt stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgende volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid van de WHW. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser niet aan deze voorwaarde. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.1
De rechtbank overweegt allereerst dat blijkens de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 035, nr. 3, artikel 12.14 van de Wsf 2000 het overgangsrecht regelt voor studenten die al aan hun studie in het hoger onderwijs waren begonnen vóór de invoering van het studievoorschot. Hierbij is aangegeven dat hoger onderwijsstudenten die al aan een opleiding waren begonnen nog gedurende de nominale duur van die opleiding aanspraak hebben op een basisbeurs. Blijkens de Memorie van Antwoord, Eerste Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34. 035, D, kunnen alle hoger onderwijsstudenten die nu een opleiding volgen en daarvoor studiefinanciering ontvangen deze, gedurende de nominale duur daarvan, afronden met behoud van hun basisbeurs. Hierbij is eveneens aangegeven dat om onder het overgangsrecht te vallen vereist is dat een opleiding is aangevangen voor 1 september 2015 en dat het daarbij niet relevant is of deze daarna is stopgezet.
6.3.2
Mede gelet op het overwogene onder 6.3.1 is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag wat onder 'stond ingeschreven' in artikel 12.14 van de Wsf 2000 dient te worden verstaan gekeken moet worden naar de inschrijvingsdatum voor de betreffende opleiding zoals deze ook is opgenomen in het register hoger onderwijs. Eiser is, aldus dit register, per 1 september 2015 ingeschreven voor de HBO Bachelor. Deze inschrijvingsdatum correspondeert met het begrip studiejaar zoals opgenomen in artikel 1 van de Wsf 2000, waaruit volgt dat het studiejaar in het hoger onderwijs op 1 september van een kalenderjaar begint en doorloopt tot 31 augustus van het daaropvolgende jaar. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat eiser voor 1 september 2015 niet stond ingeschreven in het hoger onderwijs en dat eiser derhalve niet in aanmerking komt voor toepassing van de cohortgarantie. De betogen van eiser dat de colleges reeds waren aangevangen voor 1 september 2015, dat hij voor deze datum al een studienummer toegekend had gekregen en dat hij het collegegeld al had betaald doen aan het bovenstaande niet af.
6.3.3
Voor zover eiser heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat hij wel onder de cohortgarantie valt omdat hij voor 1 mei al stond ingeschreven voor de opleiding volgt de rechtbank eiser niet en hiertoe overweegt zij als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2013, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder het nummer ECLI:NL:CRVB:2013:CA0444, overweegt de rechtbank dat de (acceptatie van) de aanmelding van eiser niet kan worden gezien als een inschrijving in de zin van de Wsf 2000.
7. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht aan eiser heeft meegedeeld dat hij valt onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel waarbij het recht op studiefinanciering bestaat uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.