ECLI:NL:CRVB:2013:CA0444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3127 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van de 3-uit-6 eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor (meeneembare) studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante, die sinds 30 juli 2006 in Canada woont, had studiefinanciering aangevraagd voor de opleiding 'International Business' aan de Concordia University in Montreal. De Minister wees de aanvraag af op basis van de '3-uit-6 eis', die vereist dat een student ten minste drie van de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving voor een opleiding in het buitenland in Nederland moet hebben gewoond.

De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van de Minister vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat de inschrijving voor de opleiding niet kan worden gezien als het moment waarop de aanvraag voor studiefinanciering wordt gedaan, maar dat dit moment samenvalt met de aanvang van de opleiding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de '3-uit-6 eis', omdat zij sinds 2006 niet meer in Nederland woont en haar aanvraag voor studiefinanciering pas na de aanvang van haar opleiding is ingediend.

De Raad heeft het advies van de Nuffic, dat de opleiding aan het John Abbott College niet voldoet aan de criteria voor studiefinanciering, overgenomen. De Raad heeft geoordeeld dat de Minister zich op dit advies heeft mogen baseren en dat de rechtbank niet in twijfel heeft getrokken dat de Minister de juiste uitleg van de wet heeft gevolgd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en de Minister is verplicht het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

11/3127 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 april 2011, 10/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam appellante] te Canada (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam vader appellante], vader van appellante, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Namens appellante is Meijer verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan
de IB-Groep.
2.1. Op 30 juli 2006 is appellante met haar ouders naar Canada (Quebec) verhuisd. Met het formulier, gedagtekend 27 juli 2009, heeft appellante studiefinanciering aangevraagd voor de opleiding ‘International Business’ (bachelor) aan de Concordia University in Montreal. Appellante heeft op het aanvraagformulier ingevuld dat zij per 7 april 2009 voor deze opleiding is ingeschreven.
2.2. Bij besluit van 29 augustus 2009 (Bericht Studiefinanciering 2009, nr. 1) heeft de Minister appellantes aanvraag afgewezen.
2.3. Bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit) heeft de Minister, beslissend op appellantes bezwaar, zijn besluit van 29 augustus 2009 gehandhaafd. De Minister heeft in het bestreden besluit vermeld dat een student, om in aanmerking te komen voor (meeneembare) studiefinanciering, onder andere ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving voor een opleiding in het buitenland in Nederland moet hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf moet hebben gehad. Deze zogenoemde “3-uit-6 eis” is neergelegd in artikel 2.14, tweede lid, onder c, Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aan deze voorwaarde voldoet. In de eerste plaats heeft de Minister erop gewezen dat appellante sinds 30 juli 2006 niet meer in Nederland woont en dat zij studiefinanciering heeft aangevraagd voor een opleiding die zij per 1 september 2009 is begonnen, zodat appellante op één maand na niet voldoet aan de “3-uit-6 eis”. Daarnaast heeft de Minister beoordeeld of de jaren voorafgaand aan de Concordia University, waarin appellante de opleiding aan het John Abbott College heeft gevolgd, (wat betreft het rechtmatig in Nederland wonen) buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor de bepaling of is voldaan aan de “3-uit-6 eis”. In dit verband is van belang of appellante voor deze opleiding studiefinanciering heeft ontvangen of dat voor deze opleiding studiefinanciering mogelijk is. De Minister heeft hiervoor de Nuffic ingeschakeld. De Nuffic heeft advies uitgebracht inhoudende dat de opleiding aan het John Abbott College qua niveau wellicht is te vergelijken met een Nederlandse Associate Degree, maar dat de opleiding niet beroepsgericht is. Het betreft een ‘pre-university’ programma (CEGEP). Daarmee voldoet deze opleiding niet aan alle criteria om voor een Associate Degree recht te hebben op studiefinanciering, aldus de Nuffic. De Minister heeft dit advies overgenomen, waarmee in de visie van de Minister vast staat dat appellante niet aan de “3-uit-6 eis” voldoet.
3. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit, met instandlating van de rechtsgevolgen, vernietigd.
3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante voor aanvang van de opleiding ‘International Business’ meer dan drie jaar in het buitenland heeft gewoond. Gelet op de systematiek van de Wsf 2000 is naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend op welk moment de aanvraag wordt gedaan, maar op welk moment de studie is aangevangen en dat is onbetwist op 1 september 2009. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit moment ook bepalend is voor het moment waarop het recht op studiefinanciering ontstaat.
3.2. De Minister heeft, naar aanleiding van vragen van de rechtbank, om aanvullend advies verzocht aan de Nuffic. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van het door de Minister overgenomen nadere advies van de Nuffic, dat de rechtbank integraal in de aangevallen uitspraak heeft opgenomen, in twijfel te trekken. In hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de Minister zich niet op dit advies van de Nuffic heeft mogen baseren.
4. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden.
4.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Minister gegeven en door de rechtbank gevolgde uitleg van het in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 neergelegde begrip “inschrijving” ten onrechte wordt gekoppeld aan de aanvang van de opleiding. Volgens appellante vindt de inschrijving plaats voordat de opleiding aanvangt.
4.2. Door appellante is voorts gemotiveerd gesteld dat het onderwijs dat zij voorafgaand aan de opleiding heeft gevolgd waarvoor zij studiefinanciering heeft aangevraagd (gedeeltelijk) buiten beschouwing dient te blijven voor de bepaling of is voldaan aan de “3-uit-6 eis”. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat dit programma leidt tot een vrijstelling van een jaar voor de bachelor.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de inschrijving, zoals bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000, ziet op het moment waarop het onderwijs voor de opleiding ook daadwerkelijk kan worden gevolgd. Anders dan appellante heeft betoogd, kan de acceptatie van haar aanmelding in mei 2009 voor de opleiding ‘International Business’ aan de Concordia University niet worden gezien als inschrijving in de zin van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000. Het feit dat appellante in mei 2009 in kennis is gesteld dat zij is toegelaten tot het onderwijs, betekent niet dat de onderwijsinstelling haar op dat moment heeft ingeschreven in de zin van de Wsf 2000. Zij heeft op dat moment ook (nog) geen recht op studiefinanciering. Daarvoor is noodzakelijk dat appellante - afgezien van de overige voorwaarden - het onderwijs ook feitelijk kan volgen.
5.1.2. In de stukken die appellante (desgevraagd) heeft overgelegd zijn geen aanknopingspunten aangetroffen die erop wijzen dat appellante op een eerder moment dan
1 september 2009 is ingeschreven in de zin van de Wsf 2000.
5.2.1. Met betrekking tot het onderwijs dat appellante voorafgaand aan haar opleiding aan de Concordia University aan het John Abbott College heeft gevolgd heeft de Nuffic in haar advies aan de Minister vermeld dat evengenoemd onderwijs niet voldoet aan de criteria welke zijn neergelegd in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000. Op grond van de laatste volzin van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 telt de periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 niet mee voor de bepaling van de zes jaren.
5.2.2. De Minister heeft het advies van de Nuffic, dat naar aanleiding van vragen van de rechtbank in de beroepsfase is aangevuld, volledig overgenomen.
5.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen vormt het oorspronkelijk aan het bestreden besluit ten grondslag liggend advies van de Nuffic onvoldoende grondslag voor het standpunt dat het onderwijs aan het John Abbott College niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000. Het bestreden besluit berust dan ook op een ontoereikende motivering. De aangevallen uitspraak dient voor zover deze is aangevochten te worden vernietigd. Ook het bestreden besluit kan niet in stand worden gelaten.
5.4. Er bestaat evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven. Het door de Minister in hoger beroep desgevraagd overgelegde nadere advies van de Nuffic van 6 december 2012 biedt alsnog voldoende grondslag, nu daarin overtuigend en met verwijzing naar bronnen is gemotiveerd waarom het onderwijs aan het John Abbott College niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) Z. Karekezi