ECLI:NL:RBNNE:2016:2479

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
LEE 14-3583,14-3722,14-3725,14-3727,14-3728,14-3729,14-3746
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Watervergunning voor uitbreiding en onderhoud van zandwinning Moerhoven, met beroepen deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 20 mei 2016, wordt de watervergunning voor de uitbreiding en het onderhoud van de zandwinning Moerhoven beoordeeld. De rechtbank behandelt meerdere beroepen van eisers die zich verzetten tegen de verleende vergunning door het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van een aantal eisers niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen bezwaarschrift hebben ingediend. Voor de overige beroepen concludeert de rechtbank dat de vergunning terecht is verleend. De rechtbank baseert haar oordeel op deskundigenadviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) en concludeert dat er geen aanleiding is om de bevindingen van de StAB niet te volgen. De rechtbank behandelt verschillende aspecten zoals de aanwezigheid van een veenlaag, de doorlatendheid van de bodem, de grondwatermodellering en de belangenafweging. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vergunning in overeenstemming is met de Waterwet en dat de belangen van de vergunninghouder prevaleren boven die van de eisers. De rechtbank wijst de beroepen van de eisers af en verklaart de vergunning geldig.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 14/3583, 14/3722, 14/3725, 14/3727, 14/3728, 14/3729 en 14/3746

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2016 in de zaken tussen

1.a.[eiser], te Nijensleek, eiser sub 1,

1.b.
[eisers], te Nijensleek, eisers sub 1.b.,
1.c.
[eisers], te Nijensleek, eisers sub 1.c.,
1.d.
[eisers], te Wilhelminaoord, eisers sub 1.d.,
1.e.
[eisers], te Wapserveen, eisers sub 1.e.,
1.f.
[eisers], te Wapserveen, eisers sub 1.f.,
(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),
2.
[eiser], te Zwolle, eiser sub 2,
(gemachtigde: [naam]),
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.V. de Vries).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap [naam] gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: J. de Laat).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2014 (het primaire besluit), verzonden op 22 januari 2014, heeft verweerder aan vergunninghoudster een watervergunning ingevolge de Waterwet (Wtw) verleend ten behoeve van het uitbreiden, hebben en onderhouden van de zandwinning Moerhoven op de percelen, kadastraal bekend Vledder, sectie K, de nummers 454, 456, 941, 1178, 1383, 1384 en 1459, in de gemeente Westerveld.
Bij besluit van 7 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de afzonderlijke bezwaarschriften ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 september 2015. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 14 december 2015 heeft de StAB aanvullend gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016.
Eiser sub 1.a. is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eisers sub 1.b. zijn vertegenwoordigd door [eisers], bijgestaan door hun gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eisers sub 1.c. zijn vertegenwoordigd door [eisers], bijgestaan door hun gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eisers sub 1.d. zijn vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door hun gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eisers sub 1.e. zijn vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door hun gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eisers sub 1.f. zijn vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door hun gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Eiser sub 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en R.G.M. de Bruin.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.A. Klapper (vergunningverlener) en H. ter Horst (adviseur hydrologie).
Namens vergunninghoudster zijn voornoemde gemachtigde en [naam] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Vooraf
Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt door vergunninghoudster zand gewonnen in de Nijenslekerpolder. De Nijenslekerpolder is gelegen in het landelijke gebied tussen de kernen van Nijensleek, Frederiksoord en Wapserveen, gelegen naast de Wapserveensche Aa. Deze zandwinplas staat bekend als zandwinplas Moerhoven. Voor de bestaande zandwinning is bij besluit van 17 januari 1984 door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe (hierna: het college van GS) een ontgrondingenvergunning verleend. Bij besluit van 28 mei 1998 heeft het college van GS een ontgrondingenvergunning verleend voor de uitbreiding van de zandwinning van 290.000 mᶾ zand op twee percelen. Bij besluit van
20 oktober 2003 heeft het college van GS de ontgrondingenvergunning verlengd tot 1 januari 2014.
1.1.
Op 26 november 2013 heeft vergunninghoudster een aanvraag om watervergunning ten behoeve van het verrichten van handelingen in een watersysteem bij verweerder ingediend. Deze aanvraag betreft het uitvoeren van handelingen in een watersysteem of beschermingszone waarvoor krachtens de Keur Waterschap Reest en Wieden 2009 (hierna: de Keur) vergunning is vereist, namelijk voor het uitbreiden van de zandwinning Moerhoven op de percelen Vledder, sectie K, de nummers 454, 456, 941, 1178, 1383, 1384 en 1459, in de gemeente Westerveld.
Aan deze aanvraag heeft vergunninghoudster een geotechnisch onderzoek van 8 maart 2013, een geotechnische analyse van 11 september 2013 en een geohydrologisch onderzoek van 22 november 2013 van Wiertsema & Partners Raadgevend Ingenieurs (hierna: Wiertsema) ten grondslag gelegd.
1.2.
Bij primair besluit van 16 januari 2014, verzonden op 22 januari 2014, heeft verweerder aan vergunninghoudster een watervergunning ingevolge de Wtw verleend ten behoeve van het uitbreiden, hebben en onderhouden van de zandwinning Moerhoven op de percelen, kadastraal bekend Vledder, sectie K, de nummers 454, 456, 941, 1178, 1383, 1384 en 1459, in de gemeente Westerveld.
1.3.
Eiser sub 1.a. heeft bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.b. hebben bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.c. hebben bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014, aangevuld bij brief van 6 februari 2012, een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.d. hebben bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.e. hebben bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.f. hebben bij afzonderlijke brief van 31 januari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Eiser sub 2 heeft bij brief van 4 februari 2014 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
1.4.
Eisers hebben de bezwaarschriften mondeling toegelicht op de hoorzitting van 22 april 2014 van de bezwarencommissie van het Waterschap Reest en Wieden (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 27 mei 2014 geadviseerd de bezwaarschriften ongegrond te verklaren.
1.5.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wtw is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met,
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en,
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van de Wtw is de toepassing van deze wet mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Wtw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Ingevolge artikel 6.21 van de Wtw wordt een vergunning geweigerd voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.
2.1.
Op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk, waaronder niet begrepen een bergingsgebied, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

Beoordeling

3. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat namens G.A. Otten-Hulsman, S.K. Oostindie, N.J. Ennik, J.K. Los, D. Gol, A. Gol-Krol en M. Gorte-Hoogeveen geen bezwaarschrift bij verweerder is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken dat het niet indienen van een bezwaarschrift namens voornoemde personen verschoonbaar moet worden geacht. Gelet op artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb moeten de beroepen, voor zover die mede namens G.A. Otten-Hulsman, S.K. Oostindie, N.J. Ennik, J.K. Los, D. Gol, A. Gol-Krol en M. Gorte-Hoogeveen zijn ingediend, om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Inhoudelijk overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht een watervergunning heeft verleend voor het uitbreiden, hebben en onderhouden van de zandwinning Moerhoven op de percelen, kadastraal bekend Vledder, sectie K, de nummers 454, 456, 941, 1178, 1383, 1384 en 1459, in de gemeente Westerveld.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- de aanwezigheid van een veenlaag;
- de doorlatendheid van de bodem;
- de grondwatermodellering;
- de monitoring van het grondwater;
- de kwelsloot;
- het maïsland;
- het peilvlak VL247;
- de belangenafweging;
- schade.
Het komt de rechtbank aangewezen voor deze beroepsgronden afzonderlijk inhoudelijk te bespreken.
De aanwezigheid van een veenlaag
5.1.
Eisers betogen dat er sprake is van een ontoereikend onderzoek door Wiertsema. In dit verband wijzen zij op een deskundigenrapport van 24 januari 2014 van ingenieursbureau Boorsma (hierna: Boorsma), waaruit volgt dat in de modellering door Wiertsema ten onrechte geen rekening is gehouden met de in boring B16E0061 aangetroffen veenlaag van minimaal 14,5 meter dikte. Het is goed mogelijk dat de veenlaag ook op de andere plaatsen aanwezig is, maar dan dieper dan de diepte waarop is geboord (11,5 m-mv). Aanvullend stellen eisers, onder verwijzing naar het rapport van Boorsma, dat sonderingen in het gebied ten noorden van de huidige winplas eveneens aantonen dat er een veenlaag aanwezig is. Een veenpakket van grote dikte is ondoorlatend en heeft daarom grote invloed op de grondwater- stroming. Eisers verwachten dat de vernatting die met het model is berekend daarom feitelijk ernstiger is. Bovendien kunnen er zettingen optreden door de aanwezigheid van veen, waardoor de gronden minder goed begaanbaar worden.
5.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een aanvullende reactie van Wiertsema, op het standpunt dat er rondom de boring waar het rapport van Boorsma zich over uitlaat, meerdere boringen hebben plaatsgevonden die een zeer grillig beeld geven van het verloop van de eventuele veenlaag. Verweerder wijst erop dat van de in totaal zes boringen er bij drie boringen veen is gevonden. Hierbij verschilt de veenlaag steeds van dikte. Verder voert verweerder aan dat de door TNO in 1976 uitgevoerde boringen, waarop eisers zich beroepen, slecht beschreven zijn (kwaliteitscode E), waardoor getwijfeld mag worden aan de juistheid van de conclusie dat er daadwerkelijk veen aanwezig is met deze dikte. Verweerder wijst erop dat uit de aanvullende reactie van Wiertsema naar voren komt dat het voorkomen van veen hooguit een zeer lokale situatie betreft, die niet maatgevend is voor de geohydrologische schematisatie van de ondergrond. Vanwege de beperkte laterale verspreiding hoeft in het model volgens verweerder ook geen rekening te worden gehouden met een dergelijke laag met grote weerstand.
5.3.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige in te schakelen.
5.3.1.
De StAB heeft op 17 september 2015 verslag uitgebracht aan de rechtbank. In dit verslag heeft de StAB met betrekking tot het aspect van de aanwezigheid van een veenlaag aangegeven dat er in het gebied een dik pakket zand in de ondergrond aanwezig is, waarbinnen plaatselijk vanaf 5 meter –NAP tot maximaal 12 meter –NAP dunne klei- en veenlaagjes aanwezig zijn. Volgens de StAB is het niet aannemelijk dat er in de ondergrond een pakket veen van 14 meter aanwezig is.
5.3.2.
In reactie hierop hebben eisers, onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van 19 oktober 2015 van Boorsma, te kennen gegeven dat in het verslag van de StAB ten onrechte geconcludeerd is dat er geen uitgestrekte veenlaag is. Volgens Boorsma komt dit omdat een aantal boringen ten zuidwesten van de winplas, zoals opgenomen in het Dinoloket, onvoldoende diep zijn uitgevoerd. Daarbij komt dat alle boringen in dit gebied als spoelboringen zijn verricht, en niet alleen de boringen met afwijkend resultaat. Volgens Boorsma betreffen de aanvullende boringen geen pulsboringen, zoals in het StAB-verslag is vermeld, maar trilboringen en deze techniek levert een matige kwaliteit. Verder wijst Boorsma erop dat de aanvullende boringen op grote afstand van de zandwinning zijn uitgevoerd. Naar de mening van eisers is er niet aangetoond dat er geen veenlaag aanwezig zou zijn.
5.3.3.
In een aanvullende rapportage van 14 december 2015 heeft de StAB ten aanzien van de veenlaag aangegeven de eerdere conclusie uit het StAB-verslag dat geen dikke veenlaag van 14 meter diep is te verwachten te handhaven. Hierbij heeft de StAB betrokken dat in een aantal boringen weliswaar plaatselijk veen is aangetroffen, maar niet pas vanaf 10 meter, zoals Boorsma stelt. Volgens de StAB mag verwacht worden dat, indien tot 10 meter diepte in het geheel geen veen is aangetroffen, er daaronder geen veen meer in de ondergrond zit. Verder wijst de StAB erop dat de aanvullende boringen op korte afstand liggen van de boringen uit het Dinoloket. De aanvullende boringen zijn uitgevoerd met een sonisch boorsysteem. Deze boortechniek levert in de visie van de StAB een veel betrouwbaarder beeld op van de ondergrond ten opzichte van de spoelboringen uit het Dinoloket.
5.4.
De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die aanleiding vormt een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen, bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige blijkt, dat deze zijn eigen oordeel niet serieus heeft overwogen. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid of enige andere tot een uitzondering op evenvermelde hoofdregel leidende bijzondere omstandigheid is in dit geval geen sprake. In hetgeen eisers, onder verwijzing naar de rapporten van Boorsma, naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB voor wat betreft de aanwezigheid van een veenlaag voor onjuist te houden. Hierbij acht de rechtbank van belang er niet van overtuigd te zijn geraakt dat de veenlaag in de door eisers gestelde omvang aanwezig is. De rechtbank wijst erop dat de in de spoelboring aangetroffen kleur hoofdzakelijk op zand wijst en niet op veen. Verder acht de rechtbank van belang dat uit de later met nauwkeuriger apparatuur uitgevoerde boringen, dicht in de buurt van de eerdere boringen waarbij wel veen werd aangetroffen, naar voren komt dat er geen veenlaag is aangetroffen. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om eisers te volgen in de door hen naar voren gebrachte vrees dat er bij de ontgronding langs de zuidwestrand van de zandwinning als gevolg van het mogelijke aanwezige veenpakket een instabiele situatie kan ontstaan met vernatting van het aanliggende terrein tot gevolg. Deze grond van eisers slaagt niet.
De doorlatendheid van de bodem
6.1.
Onder verwijzing naar de rapportage van Boorsma betogen eisers dat in het geohydrologisch rapport van Wiertsema ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen horizontale- en verticale doorlaatbaarheid van de bodemlagen. Hierdoor worden de berekende effecten op de grondwaterstand onderschat. Volgens eisers is voor alle lagen een te lage doorlatendheid aangenomen.
6.2.
In een aanvullende reactie heeft Wiertsema aangegeven dat in het geohydrologische onderzoek rekening is gehouden met het onderscheid tussen horizontale- en verticale doorlaatbaarheid van de bodem. Hierbij heeft Wiertsema betrokken dat de horizontale doorlaatbaarheid van de bodem bepalend is voor de ligging van het invloedsgebied.
6.3.
Met betrekking tot de doorlatendheid en weerstandbiedende lagen van de bodem heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat het voor het berekenen van de effecten op de grondwaterstanden van belang is dat de in de ondergrond aanwezige lagen met een juiste doorlatendheid in het model worden ingevoerd. Lagen met een grote weerstand, bijvoorbeeld klei en veen belemmeren de verticale stroming en vormen een waterscheidend pakket, waaronder en waarboven watervoerende pakketten aanwezig zijn. De verticale doorlatendheid is dan als weerstand in het model ingevoerd. Bij grondsoorten als zand of grind is de horizontale doorlatendheid relevant. Omdat zandpakketten nooit helemaal homogeen zijn (er kunnen kleine laagjes veen of klei aanwezig zijn) is de horizontale doorlatendheid groter dan de verticale. Een model moet hier rekening mee houden. Concluderend stelt de StAB vast dat in het door Wiertsema gehanteerde model rekening is gehouden met zowel de horizontale als de verticale doorlatendheid van de bodem. De doorlatendheid die in het model is gebruikt past bij de bodemopbouw. Vanwege de aanwezigheid van minder goed doorlatende laagjes is de verticale doorlatendheid in het pakket ongeveer de helft van de horizontale doorlatendheid (meer verticale weerstand),
hetgeen automatisch in het model is verwerkt.
6.3.1.
In reactie op het StAB-verslag betogen eisers, onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van Boorsma, dat de StAB ten onrechte ingegaan is op de doorlatendheid van de bodem, terwijl de grond zich richt op de hydraulische weerstand. In dit verband wijzen eisers erop dat de door Wiertsema gebruikte Kh-waarden (31,5 m/d en 35 m/d) te hoog zijn, en de hydraulische weerstanden (c = 5 dagen voor de deklaag en c = 2 dagen voor het eerste en tweede watervoerende pakket) te laag.
6.3.2.
In een aanvullende rapportage heeft de StAB met betrekking tot de hydraulische weerstand aangegeven dat in zandlagen hoofdzakelijk sprake is van horizontale grondwater-stroming. De parameter die de grootte hiervan weergeeft, is het zogenaamde doorlaatvermogen (KD) met een eenheid van m²/dag. Deze waarde wordt bepaald door de
horizontale doorlatendheid (in m/dag) te vermenigvuldigen met de dikte van het pakket (m). In zijn algemeenheid geldt: hoe grover de korrels in het pakket, des te groter is de doorlatendheid. In slecht doorlatende klei-, veen- en leemlagen is de maatgevende stromingsrichting verticaal gericht. De parameter die de mate van de verticale stroming weergeeft is de hydraulische weerstand (c) met een eenheid van dagen. De weerstand wordt berekend door de dikte van de betreffende laag (m) te delen door de verticale doorlatendheid (m/d) van deze laag. In de visie van de StAB is de doorlatendheid van de zandpakketten die is gebruikt in de geohydrologische modellering door Wiertsema niet onrealistisch. Ook de hydraulische weerstanden voor de deklaag en de modellaag tussen de twee beschouwde zandpakketten zijn verdedigbaar.
6.4.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de StAB-rapporten met betrekking tot de doorlatendheid van de bodem onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of inhoudelijk niet concludent zouden zijn. Evenmin bestaat er, gelet op de StAB-rapporten, aanleiding om eisers te volgen in de stelling dat de door Wiertsema opgestelde en door verweerder gehanteerde rapporten zo onjuist zijn dat het bestreden besluit daarop niet gebaseerd mocht worden. Deze grond van eisers slaagt niet.
De grondwatermodellering
7.1.
Onder verwijzing naar het rapport van Boorsma betogen eisers dat de gebruikte knooppuntsafstand van 5 meter ter plaatse van de zandwinning in het kader van de grond-watermonitoring veel te groot is. Verder wijzen eisers erop dat tot aan de modelrand deze afstand tussen de knooppunten toeneemt tot 250 meter. Daarbij is de modelbegrenzing volgens eisers onlogisch, omdat er nu vooral een groot deel van de noordoostzijde wordt beschouwd, en juist de grootste effecten worden verwacht ten zuidwesten van de plas. Voorts menen eisers dat een kleinere knooppuntsafstand van belang is nu de aanwezige veenlaag binnen korte afstand van dikte wisselt.
7.2.
Met betrekking tot de grondwatermodellering heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat binnen de modellering een ruimere afstand van de projectlocatie tot de modelbegrenzing wordt beschouwd, dan het invloedsgebied van de zandwinning. Ook ten zuidwesten, de zijde waar de grootste effecten verwacht worden, is een afstand van circa één kilometer aangehouden. Hoewel het in theorie volgens de StAB de voorkeur zou hebben om de modelgrenzen dusdanig te nemen, dat juist het gebied waar de grootste effecten verwacht worden ruim in beeld wordt gebracht, is bij de huidige model-begrenzing het invloedsgebied voldoende in kaart gebracht. Verder stelt de StAB vast dat de knooppuntsafstand in het model varieert van 250 meter op de modelgrenzen tot 5 meter nabij de toekomstige zandwinlocatie. Uit een ingevoegde kaart valt volgens de StAB op te maken dat er ter plaatse van en zeer nabij de zandwinplas is gerekend met de kleinste knooppunts-afstand van 5 meter. Met name in de richting waar de grootste vernatting en verdroging zouden kunnen plaatsvinden is deze afstand aangehouden. Voorts is op grotere afstand een grotere knooppuntsafstand aangehouden, en wordt de afstand ook steeds groter wordt naarmate de afstand tot de zandwinplas toeneemt. De grootste afstand van 250 meter ligt ten noordwesten op ruime afstand van de plas, en ten zuidoosten van de plas. Deze knooppunten liggen ruim buiten het berekende invloedsgebied. In een modellering, zoals MicroFEM, wordt volgens de StAB gebruik gemaakt van algemene bodemgegevens zoals deze bekend zijn in de regio. Deze zijn niet specifiek gebaseerd op grondboringen die ter plaatse zijn verricht. Om deze reden heeft het verkleinen van de knooppuntsafstand naar 1 meter geen effect op de resultaten. Ook bij een kleinere knooppuntsafstand was in principe geen gebruik gemaakt van de boring waarbij een dikke veenlaag is aangetroffen. Een kleinere knooppunts-afstand geeft om die reden en in deze situatie geen duidelijker beeld van de te verwachten grondwaterpeilen. Een kleinere knooppunts-afstand heeft alleen meerwaarde indien de input-gegevens fijnmazig (zeer gedetailleerd) zijn, en niet zijn afgeleid van algemene informatie.
7.2.1.
Eisers betogen, onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van Boorsma, dat het StAB-verslag zichzelf tegenspreekt nu enerzijds wordt aangegeven dat bij de modellering geen rekening wordt gehouden met de lokale boringen, en anderzijds de lokale boringen wel worden gebruikt voor het vaststellen van de doorlatendheid. Verder wijzen eisers erop dat uit de bijlage bij de rapportage van Boorsma zou blijken dat er in het gebied een uiterst grillige bodemopbouw valt te verwachten en dat om die reden de gebruikte knooppuntsafstand in de modellering te groot is.
7.2.2.
In een aanvullende rapportage van 14 december 2015 heeft de StAB in reactie hierop aangegeven dat de grondwatermodellering op regionale gegevens kan worden gebaseerd. De lokale boringen geven volgens de StAB geen aanwijzing om aan deze regionale bodemopbouw te twijfelen. In het eerdere verslag is volgens de StAB de bodemopbouw beschreven, waaruit volgt dat de bodemopbouw in beginsel niet uitermate grillig is. Ook uit de door Boorsma gebruikte kaarten kan volgens de StAB niet worden opgemaakt dat er lokaal een grillige bodemopbouw zou zijn. Daarom is er naar de mening van de StAB eveneens geen reden aan te nemen dat de gebruikte knooppuntsafstanden in de modellering een onvoldoende nauwkeurig beeld geven.
7.3.
De rechtbank kan zich voor wat betreft het aspect grondwatermodellering vinden in de motivering en conclusie die de StAB, zoals weergegeven onder 7.2.2., aan haar advies ten grondslag heeft gelegd en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Dit betekent dat de beroepsgrond van eiseres ter zake faalt.
De monitoring van het grondwater
8.1.
Eisers willen dat er monitoring plaats gaat vinden en missen het opnemen van de
monitoringsverplichting in de watervergunning. Tevens wordt opgemerkt dat er in dit geval ten onrechte geen sprake is van een nulmeting.
8.2.
Onder verwijzing naar de door Wiertsema opgestelde rapporten stelt verweerder zich op het standpunt dat de lokale geohydrologische situatie is geschematiseerd, en dat een ‘worst case-berekening’ van de effecten is gemaakt. De daadwerkelijke effecten worden gemonitord tijdens de uitvoering. Met behulp van beheersmaatregelen kan worden ingespeeld op mogelijke negatieve effecten.
8.3.1.
Met betrekking tot het aspect grondwatermonitoring heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat in hoofdstuk 7 van het rapport van Wiertsema een monitoringsplan is beschreven. Om de daadwerkelijk optredende effecten te monitoren adviseert Wiertsema om rondom de zandwinlocatie een peilbuisnetwerk aan te brengen. Een voorstel voor dit netwerk is in overleg met het waterschap en de provincie Drenthe tot stand gekomen. Het voorgestelde netwerk omvat 7 peilbuizen rondom de plas, waarbij aan de zuidwestzijde van de plas een groter aantal peilbuizen worden geplaatst in verband met de te verwachten vernatting. Tevens is gesteld dat de peilbuizen zo spoedig mogelijk geplaatst dienen te worden ter bepaling van een nulsituatie. De StAB stelt vast dat in de water-vergunning geen voorschrift opgenomen is met betrekking tot het bepalen van de nulsituatie of een monitoringsplan. Volgens de StAB hoeft dit ook niet noodzakelijkerwijs in een watervergunning te worden geregeld, mits dit in een andere vergunning wordt vastgelegd. In dit verband wijst de StAB erop dat in de ontgrondingenvergunning in voorschrift A.21 is bepaald dat de effecten van de zandwinning op de geohydrologie moeten worden gemonitord. In de voorschriften is tevens vastgelegd dat de grondwaterstanden of stijghoogten in de peilbuizen tenminste dagelijks geautomatiseerd worden geregistreerd. Verder wijst de StAB erop dat het monitoringsplan als bijlage bij het bestemmingsplan is opgenomen, met daarin tevens de bepaling van de nulsituatie gedurende een jaar alvorens de werkzaamheden aanvangen. Hiermee is volgens de StAB in zoverre tegemoetgekomen aan de wensen van eisers. Naast het feit dat de grondwatermonitoring is geborgd, merkt de StAB op dat het waterschap, blijkens het rapport van Wiertsema, ook heeft deelgenomen aan het
opstellen van een monitoringsplan. Uit de overwegingen in de watervergunning volgt volgens de StAB ook dat de provincie Drenthe gaat toezien op monitoring. Tot slot merkt de StAB op dat in de watervergunning onder voorschrift 5.3, sub 9 nog is bepaald dat vergunninghouder alles doet om nadelige gevolgen te voorkomen. Indien aanvullende werken noodzakelijk zijn dient hij deze alsnog uit te voeren op eerste aanzegging van het waterschap of andere belanghebbenden. Nu de nulmeting is vastgelegd in het bestemmingsplan en partijen met elkaar van mening zijn dat een jaar voldoende is om een nulmeting uit te voeren, is er volgens de StAB geen reden om dit ook nog in de watervergunning op te nemen.
8.3.2.
Onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van Boorsma betogen eisers dat een periode van één jaar te kort is om een goed beeld te krijgen van een nulmeting.
8.3.3.
In reactie hierop heeft de StAB in een aanvullende rapportage van 14 december 2015 aangegeven dat in het eerdere verslag gesteld is dat met de huidige stand der techniek, waarbij de metingen continu kunnen plaatsvinden en waarbij in een grondwatermodel rekening kan worden gehouden met de weersomstandigheden, met één jaar een redelijk goed beeld van de grondwaterstanden kan worden gevormd. In de opmerking van Boorsma ziet de StAB geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Volledigheidshalve merkt de StAB nog op dat de nulmeting is vastgelegd in het bestemmingsplan en feitelijk geen deel uitmaakt van de ter discussie staande watervergunning.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de verleende watervergunning voorschrift 5.3, negende lid, heeft verbonden. In dit voorschrift is aangegeven dat vergunninghouder er alles aan doet om nadelige gevolgen, zoals wateroverlast, te voorkomen. Als er aanvullende werken noodzakelijk zijn om deze gevolgen te verhelpen en/of te voorkomen dan dient hij deze alsnog (direct) uit te voeren op eerste aanzegging van verweerder of andere belanghebbenden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan toegevoegd dat voormeld voorschrift ervoor zorgt dat vergunninghouder gehouden is om de peilbuizen te beheren als verweerder of de provincie dit laat versloffen. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de gegevens van de ondiepe peilbuizen door verweerder kunnen worden meegenomen in een afweging of aanvullende maatregelen in dit geval nodig zijn. Anders ligt dit voor de dieper gelegen peilbuizen, gelet op het feit dat die worden uitgelezen door de provincie, nu dit een onderdeel van de ontgrondingenvergunning betreft. Gelet hierop biedt hetgeen door eisers is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het door verweerder in de watervergunning opgenomen voorschrift in zoverre tekort schiet. Dat eisers naar voren hebben gebracht dat het heel gebruikelijk is om in een watervergunning het plaatsen van peil- of monitoringsbuizen op te nemen, is daarvoor onvoldoende. Deze grond van eisers slaagt niet.
De kwelsloot als mitigerende maatregel
9.1.
Eisers betogen dat de kwelsloot niet diep genoeg is om vernatting van het gebied te voorkomen. Eisers zijn van mening dat een kwelsloot effectief zou kunnen zijn, maar dat bij deze beperkte diepte ook maar een beperkte werking verwacht mag worden. Verder wijzen eisers erop dat uit de rapportage van Boorsma volgt dat de werking van de kwelsloot niet bekend is, omdat de kwelsloot niet is meegenomen in de modellering.
9.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de rapporten van Wiertsema, op het standpunt dat het doorrekenen van de geprojecteerde kwelsloot niet is gebeurd, omdat dit te
gedetailleerd is. Er is gebruik gemaakt van een regionaal model, en het doorrekenen van een kwelsloot past hier niet in. De kwelsloot is opgenomen als een mitigerende maatregel, zoals gebruikelijk is bij dergelijke projecten in de provincie Drenthe.
9.3.
Met betrekking tot de kwelsloot heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat de kwelsloot niet is meegenomen in de modellering van het grondwater. De
grondwaterstandverhoging die ten zuidwesten van de zandwinplas is berekend, is volgens de StAB de verhoging die optreedt zonder kwelsloot. De StAB stelt vast dat de kwelsloot als mitigerende maatregel is opgenomen in de watervergunning. Dat wil zeggen dat de werking van deze maatregel ertoe kan bijdragen dat de effecten van de hogere grondwaterstand op de ontwatering van de percelen verminderen. Voor zover wordt ingegaan op de omvang van de kwelsloot merkt de StAB op dat de kwelsloot alleen bedoeld is om het vernattingseffect van deze peilverhoging van 20 cm op de gronden direct ten zuidwesten van de winplas op te vangen. Naar de mening van de StAB is er geen reden aan te nemen dat de kwelsloot hier onvoldoende diep of breed voor is.
9.4.1.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusie voor onjuist te houden. In het verslag van 17 september 2015 heeft de StAB gemotiveerd aangegeven dat de kwelsloot ertoe kan bijdragen dat de effecten van de hogere grondwaterstand op de ontwatering van de percelen kan verminderen. Deze grond van eisers slaagt niet.
9.4.2.
Voor zover eiser sub 1.a. onder verwijzing naar de rapportage van Boorsma twijfelt aan het mitigerend effect van de kwelsloot bij grote schommelingen in het peil van de zandwinplas, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is ter zitting door de gemachtigde van verweerder afdoende onderbouwd dat de kwelsloot geen rol speelt in het opvangen van schommelingen in het peil van de zandwinplas.er geen sprake Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting nader uiteen gezet heeft dat het peil in de zandwinplas gereguleerd wordt via een directe verbinding met de Vledder Aa of de Wapserveense Aa. De zandwinplas heeft een eigen stuw naar de Aa ter ontlasting van het landbouwkundige systeem. Hierbij vindt wel afwatering plaats, maar wordt er niet maximaal geloosd. Verder wordt er volgens de gemachtigde van verweerder rekening gehouden met extremen. Slechts in bijzondere, zeer extreme omstandig-heden kan dit niet worden gegarandeerd. Daarin vindt de rechtbank geen grond om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit om die reden onrechtmatig geacht dient te worden. Deze grond van eisers sub 1.a. slaagt niet.
Het maïsland
10.1.
Onder verwijzing naar de rapportage van Boorsma betogen eisers dat in het onderzoek van Wiertsema ten onrechte geen rekening is gehouden met maïsland.
10.2.
Verweerder erkent dat dit in de berekeningen van Wiertsema niet is meegenomen. In een nadere reactie heeft Wiertsema een indicatie gegeven, waaruit volgt dat voor maisland mogelijk een hogere schade optreedt dan voor grasland.
10.3.
Met betrekking tot maisland heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat het niet werkbaar is voor verweerder om de peilvakken op perceelsniveau vast te stellen en te handhaven. Daarom wordt gekozen om een waterpeil voor een groter peilvak vast te stellen, dat aansluit bij de agrarische functie van die gronden. In dit geval is door verweerder gekozen voor grasland, omdat dat het merendeel van de gronden als grasland in gebruik is. Dat betekent volgens de StAB niet dat er geen andere gewassen verbouwd mogen en kunnen worden, maar indien gekozen wordt voor een teelt, dient de agrariër zelf maatregelen te treffen om het grondwaterpeil op het gewenste niveau te brengen
en houden. Hierbij kan gedacht worden aan een eigen kwelsloot of een drainagesysteem. Naar de mening van de StAB is er geen reden aan te nemen dat het hanteren van grasland als maatstaf voor de waterpeilen onjuist is. Dat maisland gevoeliger is voor hoge grondwater-standen en de schade op deze gronden daardoor mogelijk groter is, doet hier volgens de StAB niets aan af.
10.4.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de conclusie van de StAB in het verslag van 17 september 2015. Eisers hebben de bevindingen van de StAB in zoverre inhoudelijk niet weerlegd of aannemelijk gemaakt dat die bevindingen onjuist zouden zijn. Verder acht de rechtbank in dit kader van belang dat de provincie Drenthe in de omgevingsvisie de in de nabijheid van de zandwinningsplas liggende gronden van eisers heeft aangewezen als landbouwgrond/grasland en dat verweerder deze aanwijzing volgt. Deze grond van eisers slaagt niet.
Het peilvlak VL247
11.1.
Eisers betogen dat er ten onrechte geen nieuw waterpeil voor het gebied VL247 is vastgesteld, terwijl uit de modellering volgt dat er wel een wijziging van het waterpeil zal plaatsvinden.
11.2.
Met betrekking tot het peilvlak VL247 heeft de StAB in het verslag van 17 september 2015 aangegeven dat het, gelet op de ligging van het peilvak VL247 ten opzichte van de Wapserveensche Aa, in de lijn der verwachting ligt dat het grondwaterpeil in dit peilvak niet verandert als gevolg van de uitbreiding van de zandwinning. Om die reden is het volgens de StAB logisch dat het peil in dit peilvak niet gewijzigd wordt.
11.3.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de conclusie van de StAB in het verslag van 17 september 2015. De Wapserveensche Aa vormt voor wat betreft het grondwater een barrière tussen het gebied van de zandwinplas en het onderhavige peilvlak. Deze barrière is niet meegenomen in de modellering, zodat de berekende effecten op het onderhavige peilvlak schromelijk zijn overdreven. Eisers hebben de bevindingen van de StAB in zoverre inhoudelijk niet weerlegd of aannemelijk gemaakt dat die bevindingen onjuist zouden zijn. Deze grond van eisers slaagt niet.
Belangenafweging
12.1.
Eisers betogen dat er als gevolg van het bestreden besluit vernatting zal optreden, ook als de kwelsloten worden aangelegd. In dit verband wijzen eisers erop dat dit volgt uit de rapporten van Wiertsema. Volgens eisers is het juridisch onjuist dat een motivering ontbreekt waarom het belang van vergunninghoudster prevaleert boven de belangen van eisers, in de wetenschap dat hun omliggende landbouwgronden hiervan schade gaan ondervinden. Naar de mening van eisers voldoet het bestreden besluit niet aan de doelstelling van artikel 2.1 van de Wtw.
12.2.
Uit de rapporten van Wiertsema komt naar voren dat er sprake is van vernatting als gevolg van de verleende watervergunning. Volgens de rapporten van Wiertsema is er sprake van een vernatting ten zuidwesten van de winplas tot een afstand van circa 400 meter, en een zeer beperkte verdroging ten noordoosten van de winplas. Om de gevolgen van de vernatting te beperken, is geadviseerd om zuidelijk en westelijk van de winplas een kwelsloot aan te brengen.
12.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat, gelet op de overgelegde deskundigenrapporten, de vernatting en/of de verdroging in het omliggende gebied van de zandwinplas niet van dien aard is dat op voorhand geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de door verweerder verrichte belangenafweging in het kader van de vergunningverlening en de aan de verleende watervergunning verbonden voorschriften gericht zijn op het beschermen van de belangen van eisers. Deze grond van eisers slaagt niet.
Schade
13.1.
Eiser sub 2 betoogt dat er gevreesd kan worden dat er sprake is van bodemdaling als gevolg van het uitspoelen van zand richting de zandwinplas vanuit de noord/oostelijke richting. In dit verband wijst eiser sub 2 erop dat het voor komt dat een lege zandwinning na verloop van jaren weer zand op de bodem heeft. Waar dat zand vandaan komt, is niet duidelijk, maar mee stromen met de waterloop lijkt volgens eiser sub 2 het meest voor de hand te liggen. Daarnaast betoogt eiser sub 2 dat er in dit geval onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de schade die ontstaat of voortduurt, nadat de zandwinning leeg is, vergoed wordt. Eiser sub 2 wijst erop dat de B.V. dan kan zijn opgeheven of als enig bezit een waterplas heeft waar geen verhaal op is.
13.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser sub 2, gelet op de bevindingen in de deskundigenrapporten, niet aannemelijk gemaakt dat er gevreesd moet worden voor bodemdaling als gevolg van het uitspoelen van zand richting de zandwinning. De enkele, niet met verifieerbare gegevens onderbouwde stelling is, zeker gelet op de afstand van de percelen van eiser sub 2 tot de zandwinning, daarvoor onvoldoende. In zoverre slaagt deze grond van eiser sub 2 niet.
13.2.2.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven heeft dat schade als gevolg van de verleende watervergunning eventueel voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van de nadeelcompensatieregeling van verweerder. Dit geldt eveneens voor de door eiser sub 2 gevreesde bodemdaling. Gelet hierop behoeft de principiële vraag van eiser sub 2 voor wat betreft de garantie inzake een schadevergoeding bij opheffing van de B.V. of een lege B.V. thans geen bespreking. In zoverre slaagt deze grond van eiser sub 2 niet.
14. Gezien de voorgaande overwegingen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de verlening van de watervergunning niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Wtw. Verweerder heeft de vergunning op goede gronden verleend. De beroepen van eisers zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers sub 1.b., voor zover dit mede is ingediend namens G.A. Otten-Huisman, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 1.c., voor zover dit mede is ingediend namens S.K. Oostindie en N.J. Ennik, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 1.d., voor zover dit mede is ingediend namens J.K. Los, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 1.e., voor zover dit mede is ingediend namens
D. Gol en A. Gol-Krol, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 1.f., voor zover dit mede is ingediend namens
M. Gorte-Hoogeveen, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers voor het overige ongegrond.
Deze uitspaak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. H.J. Bastin en mr. L. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2016.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: