ECLI:NL:RBNNE:2016:2237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
LEE 16/1319
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake verblijf in een inrichting onder de Participatiewet

Op 10 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft de vraag of verzoeker, die zelfstandige woonruimte huurt, verblijft in een 'inrichting' zoals bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet (Pw). Verzoeker, die in een wooncomplex woont en zorg ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, dat hem in aanmerking bracht voor een uitkering naar de zak- en kleedgeldnorm. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker geen verblijf in een inrichting heeft, omdat de zorg die hij ontvangt niet meer dan de helft van ieder etmaal beslaat. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker in een inrichting verblijft en bepaalt dat hij recht heeft op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1319
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 mei 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoeker], te Veendam, verzoeker
(gemachtigde: mr. C.R. Post),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, verweerder
(gemachtigde: B.P. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker met ingang van 12 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de zak- en kleedgeldnorm.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2016. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door de heer [naam zorgverlener] . Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet
De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
2.1 Verzoeker bewoont sinds 3 december 2015 een kamer c.a. in een wooncomplex aan het adres [adres] . Verzoeker betaalt hiervoor huur ad € 515,00 per maand. De kamers die verzoeker huurt maken deel uit van wooncomplex “ [naam instelling] ”. Verzoeker heeft met “ [naam instelling] ” een zorgovereenkomst gesloten. “ [naam instelling] ” verleent als zorgaanbieder zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan verzoeker, te weten begeleiding individueel en groepsbegeleiding.
Wat partijen in het kader van het onderhavige verzoek verdeeld houdt is de vraag of verzoeker aanspraak heeft op de norm voor een alleenstaande.
3.1 Verweerder gaat er vanuit dat verzoeker woont in een instelling als bedoeld in artikel 1, sub f, van de Pw, zodat hij op grond van artikel 23 van de Pw voor de zak- en kleedgeldnorm in aanmerking komt. Verweerder baseert dit standpunt op de veronderstelling dat verzoeker woont in een huis van een zorginstelling die een slaapvoorziening aanbiedt en tevens gedurende minimaal de helft van ieder etmaal beschikbaar is voor zorg.
3.2 Verzoeker bestrijdt dit standpunt. Hij huurt zelfstandige woonruimte en het feit dat hij zorg ontvangt, begeleiding individueel en groepsbegeleiding, maakt niet dat hij daardoor valt onder de norm voor mensen die in een inrichting verblijven, omdat deze begeleiding minder dan de helft van een etmaal per dag beslaat.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dienaangaande als volgt.
4.1 In artikel 1, sub f, van de Pw is bepaald dat onder een ‘inrichting’ wordt verstaan:
1e een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2e een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat, blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij het gelijkluidende artikel 1, sub f, van de wet werk en bijstand (Wwb), met een ‘inrichting’ wordt gedoeld op voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten (…) in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en –tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal.
4.3 De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat met artikel 1, sub f, van de Pw een andere invulling aan het begrip ‘inrichting’ is beoogd dan die welke uit de MvT bij artikel 1, sub f, van de Wwb blijkt.
4.4 Verzoeker huurt een appartement en dient daarvoor een huurprijs van € 515,00 per maand te betalen. De voorzieningenrechter onderschrijft, gelet op de feiten die ter zake in de gronden van het verzoekschrift door verzoeker zijn vermeld en die door verweerder niet zijn betwist, het standpunt van verzoeker dat het hier om zelfstandige woonruimte gaat.
4.5 Verzoeker wordt door verweerder op grond van de Wmo in aanmerking gebracht voor groepsbegeleiding (dagbesteding) en individuele begeleiding. Ter zitting is door de gemachtigden van verzoeker aangevoerd dat verzoeker 8 dagdelen per week groepsbegeleiding krijgt en een variabel aantal uren individuele begeleiding. Gesteld is dat verzoeker dus niet meer dan de helft van ieder etmaal begeleiding ontvangt. Verweerder heeft dit, bij afwezigheid ter zitting, niet bestreden en de voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gevonden om de stellingen van verzoeker in deze niet aannemelijk te achten. Om te voldoen aan het criterium ‘meer dan de helft van een etmaal’ zou verzoeker immers dagelijks meer dan 12 uur begeleiding moeten krijgen dan wel, zo nodig, kunnen krijgen. De voorzieningenrechter heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de begeleiding meer dan 12 uur per dag door verzoeker wordt verkregen en/of voor verzoeker beschikbaar is. De groepsbegeleiding wordt buiten de woning van verzoeker geboden en ten aanzien van de individuele begeleiding door de heer [naam zorgverlener] kan niet worden geoordeeld dat deze begeleiding beschikbaar is in een mate en op een wijze die maakt dat aan het criterium voor een ‘inrichting’ wordt voldaan. Dat zou anders zijn, zoals ter zitting is besproken, indien bijvoorbeeld een slaapwacht aanwezig zou zijn. Dat is niet het geval.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker verblijft in een ‘inrichting’ als bedoeld in artikel 1, sub f, van de Pw. Verweerder heeft de norm voor verzoeker dan ook ten onrechte op grond van artikel 23 van de Pw op de norm voor zak- en kleedgeld gesteld.
6. Nu sprake is van een substantieel verschil tussen de norm voor zak- en kleedgeld en de norm voor een alleenstaande heeft verzoeker een spoedeisend belang bij een te treffen voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat, mits aan de overige voorwaarden is voldaan door verzoeker, verweerder hem een uitkering op grond van de Pw dient te verstrekken naar de norm voor een alleenstaande.
7. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze worden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op 2 punten (1 voor het verzoekschrift en 1 voor het verschijnen ter terechtzitting) ad € 496,00 per punt. Ook dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 46,00 aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder verzoeker, mits aan de overige voorwaarden is voldaan, een uitkering op grond van de Pw dient uit te betalen naar de norm voor een alleenstaande, zulks met ingang van de dag na de datum van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 992,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter , in aanwezigheid van mr. H.W. Wind, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.