ECLI:NL:RBNNE:2016:2021

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
LEE 15-2803
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor het oprichten en veranderen van een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten

Op 25 april 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eisers, wonende te Wijster, en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 1 juni 2015, waarbij aan Noblesse Proteins b.v. een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en veranderen van een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte geen revisievergunning heeft verlangd, omdat er volgens hen sprake is van een onoverzichtelijke vergunningenstructuur en een overbelaste geur situatie. De rechtbank overweegt dat de vergunninghouder al een milieuvergunning heeft en dat de wijzigingen die zijn aangevraagd niet zodanig zijn dat er een wezenlijk andere inrichting ontstaat. De rechtbank concludeert dat er geen onduidelijke vergunningensituatie is en dat de geurvoorschriften ongewijzigd blijven. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet hebben aangetoond dat een milieueffectrapportage noodzakelijk is en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Veenstra.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 15/2803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2016 in de zaak tussen

[eisers] te Wijster, eisers,

(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden)
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, verweerder.

als derde partij heeft
[derde belanghebbende]aan het geding deelgenomen (gemachtigde:
mr. P.M.J. de Goede).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Noblesse Proteins b.v. (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking van of het in werking hebben van een inrichting.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. Koopman, R. Wassink en H.J. van Belois. Namens belanghebbende zijn [namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde bovengenoemd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder exploiteert een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten. Bij besluit van 1 juni 2010 is voor de inrichting een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend, met voorschriften over onder andere de geurimmissie veroorzaakt door de inrichting. De milieuvergunning wordt op grond artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor de betreffende activiteit.
1.2.
Op 20 september 2013 heeft vergunninghouder een aanpassing van de vigerende vergunning aangevraagd. De aanvraag heeft betrekking op de volgende wijzigingen:
• het wijzigen en vergroten van de opslag van vetten;
• het realiseren van een buffer voor afvalwater;
• het plaatsen van een flashtank voor condensaat;
• het wijzigen van de chemicaliënopslag;
• de opslag van enkele LPG tanks;
• het plaatsen van een luchtwasser/bevochtiger;
• het tijdelijk plaatsen van een stoomketel;
• het plaatsen van een koelsysteem voor het afvalwater;
• het plaatsen van een vernevelaar voor de condensor/koeler;
• het plaatsen van zonnepanelen;
• het opnemen van voorschriften met betrekking tot proefnemingen;
• het actualiseren van geluidvoorschriften.
1.3.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend.
1.4.
Eisers komen thans in beroep tegen de vergunning.
2.1.
Eisers betogen dat verweerder een revisievergunning had moeten verlangen. Eisers zijn van mening dat er met betrekking tot geur sprake is van een overbelaste situatie. In samenhang met de qua geldende normen uiterst onoverzichtelijke situatie noopt dit tot een revisievergunning.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt er geen sprake is van een onoverzichtelijke situatie qua normering. In de omgevingsvergunning van 1 juni 2010 (oprichtingsvergunning) is in het dictum opgenomen dat het geurrapport van SGS van 3 april 2010 deel uitmaakt van de beschikking, voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen. Hieruit volgt dat de geurvoorschriften zoals 8.2.1 en 8.2.2 bepalend zijn. Daarnaast is in het bestreden besluit in de voorschriften onder "3. geur" in voorschrift 3.1.1 opgenomen dat de geurvoorschriften 8.2.1 en 8.2.2 onverkort van kracht blijven inclusief de in het voorschrift genoemde nieuwe geurbronnen. Ook zijn er ter beperking van geurhinder als gevolg van de nieuwe geurbronnen een aantal voorschriften opgenomen.
2.3.1.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de inrichting na die verandering (de zogenoemde revisievergunning).
2.3.2.
Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, komt het bevoegd gezag beleidsvrijheid toe. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen (Kamerstukken II, 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 31 en 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 100).
2.3.3.
Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt gelden de voorschriften van de oprichtingsvergunning ook voor de veranderingen die bij de veranderingsvergunning zijn vergund. Ook overigens is niet gebleken van voorschriften die in onderling verband bezien onduidelijk of tegenstrijdig zijn. Een onduidelijke vergunningensituatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Verder zijn de vergunde veranderingen niet zodanig van aard, dat een wezenlijk andere inrichting ontstaat of dat verweerder om andere redenen een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen.
3.1.
Met het bestreden besluit worden nog eens drie geurbronnen mogelijk gemaakt: een buitenopslag van vet, een afvalwater/-buffertank en gestalde containers en/of wachtende vrachtwagens.
3.2.
Zoals reeds onder 2.3.3 overwogen, blijven de geurnormen ongewijzigd. Verweerder heeft bovendien ten aanzien van deze nieuwe bronnen geurbeperkende voorschriften opgenomen.
4.1.
Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte volstaan met een vormvrije mer-beoordeling. Volgens eisers is de inrichting te kwalificeren als een inrichting bedoeld in categorie D. 18.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
4.2.
Verweerder heeft de inrichting gekwalificeerd als een inrichting voor de vervaardiging van plantaardige en dierlijke oliën en vetten in de zin van categorie 35 van onderdeel D van de bijlage. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7874, in het hoger beroep wat heeft gediend naar aanleiding van de omgevingsvergunning die verweerder op 1 juni 2010 aan vergunninghouder heeft verleend, kan worden afgeleid dat deze kwalificatie juist is. Tevens heeft de AbRS in die uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat de voor de inrichting aangevraagde activiteiten tevens onder een andere categorie vallen en op grond daarvan een mer-beoordelingsplicht geldt, niet maakt dat de mer-beoordeling op een onjuiste grondslag is gebaseerd nu de inrichting tevens een inrichting in de zin van categorie 35 van onderdeel D is.
De stelling van eisers dat de inrichting in de zin van categorie 18.1 onder D van de bijlage is te kwalificeren, kan daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
4.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Er is immers geen sprake is van een wijziging van de productiecapaciteit, waardoor vergunninghouder de drempel in kolom 2 niet overschrijdt. Voorts blijkt uit de vormvrije mer-beoordeling dat er geen sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
5. Het beroep is gelet op bovenstaande overwegingen ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 25 april 2016 in tegenwoordigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: