ECLI:NL:RBNNE:2016:1872

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
LEE 16/1087 en LEE 16/1115
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor het Bethesda-gebouw in Groningen

Op 15 april 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor het ombouwen van het Bethesda-gebouw aan de Noorderbuitensingel 12/12A te Groningen naar 25 appartementen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 4 februari 2016, waarin de vergunning werd verleend. Tijdens de zitting op 8 april 2016 zijn de verzoekers en hun gemachtigden verschenen, evenals de vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghouder.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekers een spoedeisend belang hebben, omdat de vergunninghouder reeds gebruik maakt van de omgevingsvergunning. De rechter heeft de juridische kaders van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in acht genomen. De voorzieningenrechter concludeert dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de stellingen van verzoekers over het woningsplitsingsverbod en de kwalificatie van het Bethesda-gebouw als bijbehorend bouwwerk niet opgaan. De rechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit en dat de vergunninghouder zich aan de geldende eisen houdt.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen gronden zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1087 en LEE 16/1115
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2016 op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
I. [verzoekers 1] , te Groningen, verzoekers 1
(gemachtigde: mr. A. van der Leest),
II. [verzoekers 2]te Groningen, verzoekers 2
(gemachtigde: mr. J. de Vet)
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigden: R. Nomden en H. de Jonge).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te Groningen (gemachtigde: mr. W.R. van der Velde).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een onderdeel van het kerkgebouw naar een woongebouw met daarin 25 appartementen (Bethesda-gebouw) op het adres Noorderbuitensingel 12/12A te Groningen. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Verzoekers 1 zijn verschenen, bijgestaan door [vertegenwoordigers] . Namens verzoekers 2 is
[verzoekster] verschenen, bijgestaan door [vertegenwoordigers] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en [deskundige 1]. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [deskundige 2].

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
1.2.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld hebben, omdat vergunninghouder reeds gebruik maakt van de verleende omgevingsvergunning.
3. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover thans van belang – wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het Bouwbesluit dan wel de redelijke eisen van welstand.
Het in artikel 2.10 van de Wabo neergelegde stelsel voor de beoordeling van aanvragen om vergunningen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de vergunning moet worden geweigerd indien één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoen en dat de vergunning moet worden verleend indien geen van de weigeringsgronden zich voordoen.
4. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het woningsplitsingsverbod van hetzij het bestemmingsplan “Woningsplitsing”, hetzij van artikel 16 van het bestemmingsplan “Oranjebuurt-Noorderplantsoenbuurt”. Verder voeren verzoekers aan dat het Bethesda-gebouw moet worden gekwalificeerd als een ‘bijbehorend bouwwerk’ bij de Noorderkerk. Op grond van artikel 11.5 van de planvoorschriften is bewoning van een bijbehorend bouwwerk uitgesloten.
4.1.
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag wat op grond van het vigerende bestemmingsplan de gebruiksmogelijkheid van onderhavige locatie is.
4.1.1.
Het bestemmingsplan “Woningsplitsing” is vastgesteld op 23 april 2014. Het bestemmingsplan “Oranjebuurt-Noorderplantsoenbuurt” is vastgesteld op 17 december 2014 en in werking getreden op 18 mei 2015. Artikel 16 van het bestemmingsplan “Oranjebuurt-Noorderplantsoenbuurt” is voor wat betreft het onderwerp woningsplitsing in de plaats getreden van de dienovereenkomstige regels van het bestemmingsplan “Woningsplitsing”.
Op grond van het bestemmingsplan “Oranjebuurt-Noorderplantsoenbuurt” (het bestemmingsplan) hebben de panden Noorderbuitensingel 12 en 12a de bestemming ‘wonen’.
Ingevolge artikel 16.1 van de planvoorschriften is het verboden een bestaande woning te veranderen in en/of te vergroten tot twee of meer zelfstandige woningen.
Onder ‘bestaand’ moet op grond van artikel 1.24 van het bestemmingsplan worden verstaan: op het tijdstip van inwerkingtreding bestaand.
Op grond van artikel 1.75 van de planvoorschriften is een ‘woning’ een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
4.1.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de gemeenteraad is geweest om op onderhavige locatie ongeveer 100 wooneenheden mogelijk te maken en dat daartoe aan de gronden de bestemming ‘wonen’ is toegekend. De vraag of de gemeenteraad in redelijkheid deze bestemming heeft kunnen toekennen is nadrukkelijk aan de orde geweest in het kader van de behandeling van het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) tegen het vastgestelde bestemmingsplan.
De AbRS heeft in de uitspraak van 27 januari 2016 (20151211/1/R4) geoordeeld dat de gemeenteraad de beoogde verbouwing van het Bethesda-gebouw en de Noorderkerk tot honderd zelfstandige woningen na afweging van alle betrokken belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de betrokken bepalingen van het bestemmingsplan aldus moeten worden geïnterpreteerd dat de realisatie van het onderhavige bouwplan in beginsel mogelijk is. De stellingen van verzoekers dat de bepalingen ten aanzien van de bestemming ‘wonen’ en de bepalingen ten aanzien van bijbehorende bouwwerken in de weg zouden staan treffen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter daarom in beginsel geen doel. Dat zou slechts anders zijn indien de betrokken bepalingen van het bestemmingsplan de realisatie van de plannen uitdrukkelijk niet mogelijk zouden maken nu de tekst van het plan voor de intentie van de planwetgever gaat. Daarvan is echter geen sprake.
4.1.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan geen sprake was van een ‘bestaande woning’ in de zin van het bestemmingsplan.
Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat op de bouwtekeningen is te zien dat de bestaande ruimten van het Bethesda-gebouw in beginsel niet bedoeld en niet geschikt waren voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Ook is voorzieningenrechter niet gebleken dat ten tijde van de inwerkingtreding van de bestemmingsplan “Woningsplitsing” en het bestemmingsplan “Oranjebuurt-Noorderplantsoenbuurt” op onderhavige adressen sprake was van een bestaande woning als bedoeld in het bestemmingsplan. Tot ongeveer 1975 waren de ruimten in gebruik als verzorgingshuis voor bejaarden. Daarna – tot ongeveer 2005 – werden de ruimten gebruikt voor kantoor-, vergaderfaciliteiten en bedrijfsruimte. In 2005 is het complex aangekocht door Nijestee. Ook na 2005 is nog in beperkte mate sprake geweest van bedrijfsruimte en vergaderlocaties, en zijn ook delen als anti-kraak in gebruik geweest. Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van strijd met het woningsplitsingsverbod als bedoeld in artikel 16 van de planvoorschriften.
4.1.4.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat het Bethesda-gebouw moet worden gekwalificeerd als een ‘bijbehorend bouwwerk’ bij de Noorderkerk, overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van 1.29 van de planvoorschriften een ‘bijbehorend bouwwerk’ een uitbreiding is van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is tevens functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het Bethesda-gebouw en de Noorderkerk niet op hetzelfde perceel liggen. De percelen hebben een verschillend adres, een zelfstandige ontsluiting, een eigen voordeur en liggen op verschillende kadastrale percelen.
Gelet op het voorgaande kan het Bethesda-gebouw naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gekwalificeerd als een ‘bijbehorend bouwwerk’ bij de Noorderkerk.
4.2.
Verzoekers stellen voorts dat de maximaal toegestane goothoogte van zeven meter wordt overschreden, omdat de bovenkant van de dakkapellen zou moeten worden aangemerkt als ‘goot’. In dit verband verwijzen ze naar de uitspraak van de AbRS van 28 augustus 2013.
4.3.
Op grond van 2.4 van de planvoorschriften wordt de goothoogte van een bouwwerk als volgt vastgesteld: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
4.3.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat vast staat dat ten behoeve van de realisering van de voormelde bouwdelen, de beide zijmuren van het pand niet naar boven worden doorgetrokken. Verder staat vast dat de verschijningsvorm van het schilddak intact blijft en de bestaande goot blijft gehandhaafd. Gelet hierop is de bovenzijde van de nieuwe bouwdelen niet aan te merken als een goot, druiplijn of boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planvoorschriften. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal realisering van het project aldus niet leiden tot overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte. De door verzoekers genoemde uitspraak van de AbRS van 28 augustus 2013 leidt niet tot een ander oordeel, reeds niet nu in die zaak een andere beschrijving voor ‘goot’ gold.
5. Verzoekers voeren verder aan dat het project om meerdere redenen in strijd is met het Bouwbesluit.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het geschil tussen partijen zich vooral richt op de vraag welk toetsingskader van het Bouwbesluit in onderhavig geval van toepassing is. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder het project ten onrechte heeft getoetst alsof sprake is van een gebruikswijziging van het gebouw; het gaat evenwel om het veranderen van een woongebouw tot 25 appartementen
5.1.1.
Verweerder heeft in dit verband te kennen gegeven dat vergunninghouder op het aanvraagformulier heeft vermeld dat het project ziet op een reeds bestaande situatie waarin al gewoond wordt. Van “wonen” naar “wonen” dus. Verweerder is bij beoordeling van het project uit gegaan van het principe dat de aanvrager (in eerste instantie) bepaald waarvoor hij vergunning vraagt. Vanuit dit perspectief betekent dit dat er qua toetskader van het Bouwbesluit moet worden geoordeeld of wordt voldaan aan de eisen zoals zijn gesteld onder de noemer “van rechtens verkregen niveau”. Deze Bouwbesluittoets is ook door verweerder gedaan. Uitkomst van deze toets is geweest dat niet alle appartementen voldoen aan het zogenoemde “woonmatje” van 11 m².
Verweerder is evenwel van mening dat er, gezien de historie van het gebouw, ondanks de door verweerder ingezette Bouwbesluittoets, evident géén sprake is van een
woongebouw zoals is bedoeld in het Bouwbesluit. Verweerder heeft het project dan ook
secundair als een verandering van gebruik gezien. Voor verandering van gebruik gelden op grond van het Bouwbesluit de soepelere eisen als genoemd onder de noemer “woonfunctie bestaande bouw”. Dit betekent lagere eisen voor het “woonmatje”, namelijk 7.5 m2. Waar aldus bij de primaire toets niet werd voldaan aan het “van rechtens verkregen niveau” heeft verweerder secundair getoetst aan de eisen van “woonfunctie bestaande bouw”. Bij de secundaire toets blijkt volgens verweerder dat ruimschoots aan de genoemde eisen wordt voldaan.
5.1.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de verbouw van het Bethesda-gebouw gepaard gaat met een functiewijziging. Uit de geschiedenis van het gebouw blijkt dat er nooit sprake is geweest van een woongebouw als bedoeld in artikel 1.1 van het bouwbesluit. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.1.3. Niet in geschil is dat het project voldoet aan de (soepelere) eisen van “woonfunctie bestaande gebouw” en de voorzieningenrechter ziet aldus geen aanleiding in dit kader een voorziening te treffen.
6. Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat de stukken waarop de vergunning is verleend te weinig informatie biedt om het plan goed te beoordelen. Er ontbreekt wezenlijke informatie, zoals informatie over de van rechtens verkregen niveaus, detaillering, maatvoering van detaillering, attesten van toegepaste bouwmaterialen, hoogtes van ramen etc. Hierdoor is een goede toetsing niet mogelijk geweest. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, reeds niet nu verweerder stelt over voldoende informatie te hebben beschikt om de aanvraag te beoordelen en de voorzieningenrechter acht dit – gelet op de stukken in het procesdossier – niet onaannemelijk.
7. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder gehouden de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat geen sprake is van de situatie dat de omgevingsvergunning zou moeten worden geweigerd op grond van één of meer van de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Gelet op het voorgaande zal het primaire besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar in stand blijven. Derhalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.