ECLI:NL:RBNNE:2016:1215

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
LEE 16-970
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor appartementen in Groningen

Op 15 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, allen te Groningen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat op 24 september 2015 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van acht appartementen op het perceel Oosterhaven 1 te Groningen. Verzoekers hebben op 25 februari 2016 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan "De Brink/De Meeuwen" en dat er sprake is van een overschrijding van het bebouwingspercentage.

De voorzieningenrechter heeft het geschil behandeld op de zitting van 11 maart 2016. Tijdens deze zitting zijn verzoekers bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H.W. de Jonge. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de toepasselijke regelgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het spoedeisende belang aanwezig is, aangezien de bouwactiviteiten al waren gestart. Verweerder heeft gesteld dat de overschrijding van het bouwvlak voor het bouwen van de erker en de balkons ruimtelijk gezien akkoord is. Verzoekers hebben betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan en dat de aanvragen van vergunninghoudster als één bouwontwikkeling moeten worden beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de aanvragen fysiek te scheiden zijn en dat de vergunning afzonderlijk kon worden verleend. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de houdbaarheid van het bestreden besluit als overwegend positief werd ingeschat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/970

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 maart 2016 in de zaak tussen

[verzoekers], allen te Groningen, verzoekers,

(gemachtigde: mr. R. Reinsma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
(gemachtigde: I.M. Stoepker).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap [naam] B.V., te [locatie], vergunninghoudster,
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij primair besluit van 24 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht appartementen op het perceel Oosterhaven 1 te Groningen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers op 25 februari 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het geschil is behandeld op de zitting van 11 maart 2016.
Namens verzoekers zijn verschenen [verzoekers], bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H.W. de Jonge.
Namens vergunninghoudster zijn [gemachtigde] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 23 december 2014 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het realiseren van acht appartementen op het perceel Oosterhaven 1 te Groningen bij verweerder ingediend.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren acht appartementen op het perceel Oosterhaven 1 te Groningen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (het Bouwbesluit).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van de het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd, indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “De Brink/De Meeuwen” is aan het perceel de bestemming “Woongebied”.
Ingevolge artikel 2.1.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor “Woongebied” bestemd voor de volgende doeleinden, zulks met inachtneming van het hierna gestelde in de nadere regeling en de beschrijving in hoofdlijnen:
a. het wonen, met daaraan ondergeschikt:
b. detailhandel en dienstverlening;
c. additionele voorzieningen, waaronder verkeers- en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 2.1.4, onder a, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag op de onder 2.1.1 genoemde gronden uitsluitend bebouwing overeenkomstig de bestemming worden opgericht.
Ingevolge artikel 2.1.4, onder b, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag de bebouwing uitsluitend worden opgericht binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrens; op de overige gronden is geen bebouwing toegestaan, behoudens het hierna onder m. en n. bepaalde.
Ingevolge artikel 2.1.4, onder e, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan moeten de op de plankaart aangegeven minima en/of maxima ten aanzien van:
- aantal bouwlagen, dan wel hoogte;
- bebouwingspercentage;
- diepte van woningen;
- vloerindex,
in acht worden genomen, behoudens het hierna gestelde.
Ingevolge artikel 2.1.4, onder h, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan bedraagt de maximaal toegestane hoogte van een bouwlaag 3 meter.
Ingevolge artikel 2.1.5.2, onder b, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder 2.1.4, sub e, voor het overschrijden van het toegestane aantal bouwlagen met maximaal 1 bouwlaag;
Ingevolge artikel 2.1.5.2, onder c, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder 2.1.4, sub e, ten aanzien van het minimaal aantal bouwlagen.
Ingevolge artikel 2.1.5.2, onder d, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder 2.1.4, sub e, voor het overschrijden van het toegestane bebouwingspercentage met maximaal het getal 10.
Ingevolge artikel 2.1.5.4 dienen de onder 2.1.5 genoemde vrijstellingsbepalingen te worden toegepast met in achtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen.
2.3.
Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening luidt als volgt:
‘Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.’
Op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of,
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.4.
Op 12 juni 2012 heeft verweerder op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening de Beleidsregels parkeernormen 2012 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Met betrekking tot de parkeernorm voor ringwijken is in de Beleidsregels onder meer het volgende aangegeven:
‘Voor locaties in de ringwijken geldt grotendeels hetzelfde als voor locaties in de binnenstad. De praktijk wijst uit dat ook hier het parkeren vaak niet op eigen terrein op te lossen is. Het gevolg is dan ook hier dat dergelijke bouwplannen niet worden gerealiseerd, terwijl dat wel gewenst is, gezien vanuit de economische ontwikkeling van de stad.
Er wordt daarom in de ringwijken bij bouwplannen met een maximale parkeerbehoefte van 5 parkeerplaatsen standaard ontheffing voor die 5 parkeerplaatsen verleend.
De ontheffing wordt maximaal 1 keer per bouwontwikkeling gegeven. Als een bouwontwikkeling opgesplitst wordt ingediend ten behoeve van het verkrijgen van de ontheffing, verlenen wij de ontheffing slechts eenmalig.’

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, aangezien reeds een aanvang is genomen met de bouwactiviteiten.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de overschrijding van het bouwvlak voor het bouwen van de erker en de balkons ruimtelijk gezien akkoord is. Volgens verweerder zijn dit hele kleine overschrijdingen van het vlak die zorgen voor een levendiger en speelser ontwerp, passend bij het straat- en bebouwingsbeeld aan de Oosterhaven. In dit verband wijst verweerder erop dat de bestaande bebouwing ook erkers en verbijzonderingen in de gevels heeft, die buiten het bouwvlak steken. Verder is verweerder van mening dat het overschrijden van de voorgeschreven bouwhoogte akkoord is om vier goede en kwalitatief hoogwaardige bouwlagen, tot een hoogte van ruim 13,1 meter, te kunnen maken. Volgens verweerder is deze hoogte nodig om een fraaie afronding van het gebouw te maken (balustrade). Daarnaast is verweerder van mening dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en aan de bepalingen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
4.1.
Verzoekers betogen dat het bouwplan voor wat betreft het bebouwingspercentage niet voldoet aan het bestemmingsplan “De Brink/De Meeuwen” en dat verweerder in zoverre ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend. In dit verband wijzen verzoekers erop dat vergunninghoudster aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen van appartementen heeft ingediend op de percelen, kadastraal bekend gemeente Groningen, nrs. 7106, 7008 en 7951 en dat deze drie aanvragen voor het bepalen van het maximale bebouwingspercentage gezamenlijk dienen te worden beoordeeld, onder meer gelet op de locatie, de eigendomssituatie van de grond en de persoon van de aanvrager. Naar de mening van verzoekers wordt met het onderhavige bouwplan het bebouwingspercentage van 70% voor deze drie percelen behoorlijk overschreden. Verder betogen verzoekers dat deze aanvraag van vergunninghoudster onlosmakelijk samenhangt in de zin van artikel 2:7, eerste lid, van de Wabo met andere aanvragen van vergunninghoudster waarvoor een omgevings- vergunning vereist is. Hierbij hebben verzoekers gewezen op de eigendomssituatie, de bouwkundige eenheid en samenhang en de functie alsmede het feit dat het in alle drie de gevallen om dezelfde aanvrager gaat.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van meerdere aanvragen van dezelfde aanvrager. Naar de mening van verweerder is er echter geen sprake van onlosmakelijkheid, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. In de onderhavige procedure is volgens verweerder geen sprake van verschillende activiteiten, aangezien de aanvragen allemaal bouwactiviteiten betreffen. Gelet hierop is verweerder van mening dat het door verzoekers aangehaalde artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo hier niet van toepassing is.
4.3.1.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
Blijkens de memorie van toelichting (hierna: de mvt) bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 93) kan een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit niet zelfstandig worden verleend als de betreffende activiteit tegelijkertijd ook moet worden aangemerkt als een andere activiteit die zelfstandig omgevingsvergunningplichtig is. Het moet - aldus de mvt - daarbij gaan om twee of meer activiteiten die fysiek niet van elkaar zijn te scheiden.
4.3.2.
De verbouw van de panden op de percelen Oosterhaven 1 en 1a is naar het oordeel van de voorzieningenrechter fysiek te scheiden van de realisering van acht appartementen op het perceel Oosterhaven 1, waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd en verleend. Dat de persoon van de aanvrager in alle drie de gevallen dezelfde is, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Hieruit volgt dat voor dit bouwplan door verweerder terecht afzonderlijk een omgevingsvergunning is verleend (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9189). In zoverre slaagt de grond van verzoekers niet.
4.3.3.
Uit rechtsoverweging 4.3.2. volgt dat verweerder zich evenzeer terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning afzonderlijk dient te worden beoordeeld voor wat betreft de planvoorschriften van het bestemmingsplan, en het daarin neergelegde maximale bebouwingspercentage op het bouwperceel. De stelling van verzoekers, wat er ook van zij, dat er sprake is van een overschrijding van het maximale bebouwingspercentage op het kadastrale perceel 7951, indien de drie aanvragen in onderlinge samenhang zouden worden gezien en beoordeeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Als uitgangspunt heeft te gelden dat verweerder gehouden is om te beslissen op de aanvraag zoals die door de aanvrager is ingediend. In dit geval ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat met het thans voorliggende, afzonderlijke bouwplan het maximaal op grond van het bestemmingsplan voorgeschreven bebouwingspercentage van 70% op het bouwperceel niet wordt overschreden. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onderhavige bouwplan in zoverre niet in strijd komt met het bestemmingsplan. In zoverre slaagt de grond van verzoekers niet.
5.1.
Verzoekers betogen dat verweerder in dit geval de Beleidsregels onjuist heeft toegepast. In dit verband wijzen verzoekers erop dat op basis van de drie verleende omgevingsvergunningen de parkeerbehoefte in dit geval negen parkeerplaatsen betreft. Omdat er voor wat betreft de parkeerbehoefte sprake is van één aanvraag komen verzoekers tot de conclusie dat de parkeernorm voor de standaardontheffing in ringwijken ruimschoots wordt overschreden. Naar de mening van verzoekers is het bestreden besluit voor wat betreft dit aspect ontoereikend gemotiveerd. Doordat de drie afzonderlijke aanvragen voor wat betreft de parkeerbehoefte niet worden beoordeeld als één aanvraag, weegt verweerder in de visie van verzoekers de rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen niet op zorgvuldige wijze af.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderhavige bouwplan voor wat betreft het parkeren minder dan vijf parkeerplaatsen genereert. Indien er sprake is van een parkeerbehoefte van minder dan vijf parkeerplaatsen in een schilwijk, verleent verweerder op grond van de Beleidsregels een standaardontheffing. De grondslag hiervoor is volgens verweerder artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening.
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaan de Beleidsregels de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Indien en voor zover verzoekers hebben willen betogen dat er sprake is van kennelijk onredelijk beleid, volgt de voorzieningenrechter hen niet in dit betoog. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat aan de Beleidsregels een gedegen en deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt, waarbij erop gewezen is dat zonder een standaardontheffing voor kleine bouwplannen in stedelijk gebied (minder dan vijf parkeerplaatsen) op zichzelf stedenbouwkundig aanvaardbare bouwplannen in verband met de parkeernorm nimmer gerealiseerd zouden kunnen worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden zou zijn om van de Beleidsregels af te wijken.
5.4.
Tussen partijen is in geschil hoe een bouwontwikkeling in de zin van de Beleidsregels uitgelegd dient te worden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het begrip bouwontwikkeling niet gedefinieerd is in de Beleidsregels. Dit brengt met zich dat voor de uitleg van het begrip bouwontwikkeling aansluiting dient te worden gezocht bij het normale spraakgebruik. De voorzieningenrechter overweegt dat het voor de uitleg van het begrip bouwontwikkeling niet relevant is dat de bouwaanvragen in dit geval door dezelfde aanvrager zijn gedaan. Evenmin acht de voorzieningenrechter het in dit kader van belang dat het gaat om dezelfde functie, nu het bestemmingsplan in het betrokken gebied slechts de functie wonen kent. Ook vanuit bouwtechnisch, constructief en architectonisch oogpunt kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat de drie aanvragen in dit geval als één bouwontwikkeling in de zin van de Beleidsregels moet worden aangemerkt. Voor zover door verzoekers is betoogd dat het begrip ‘bouwontwikkeling’ voor de toepassing van het parkeerbeleid in een sociaal maatschappelijke context zou moeten worden beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat het parkeerbeleid is opgesteld ter uitvoering van een bepaling in de bouwverordening en daarom moet worden beoordeeld in het kader van het bouwen. Het enkele feit dat bouwaanvragen tezamen grotere gevolgen hebben dan een enkele bouwaanvraag, betekent niet dat de gevolgen van meerdere bouwaanvragen tezamen moeten worden beoordeeld. In zoverre slaagt de grond van verzoekers niet.
De voorzieningenrechter is er overigens, gezien de door vergunninghouder gegeven toelichting aan de hand van de bij de vergunningen behorende bouwtekeningen, niet op voorhand van overtuigd dat de bouwontwikkelingen tezamen de norm van 5 parkeerplaatsen zouden overschrijden zoals door verzoekers is gesteld.
5.4.2.
Voor zover er onduidelijkheid bestaat over de toe te passen parkeernorm in dit geval, overweegt de voorzieningenrechter dat de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen leidend zijn. In aanvulling daarop heeft de gemachtigde van vergunninghoudster onweersproken gesteld ter zitting dat de te realiseren appartementen bestemd zijn voor jongerenhuisvesting, in de huursector. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat deze bouwontwikkeling, gelet op de Beleidsregels, in aanmerking komt voor de standaardontheffing, nu die minder dan vijf parkeerplaatsen genereert. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
6.1.
Verzoekers betogen dat er in dit geval sprake is van strijd met het Bouwbesluit, aangezien er per appartement onvoldoende stallings- en bergingsmogelijkheid voorhanden is. In dit verband wijzen verzoekers erop dat er in het bijzonder te weinig gelegenheid is voor het stallen van fietsen. Verder wijzen verzoekers erop dat het bouwplan voorziet in een hal waarin tevens gelegenheid moet zijn voor het stallen van fietsen. Deze hal is volgens verzoekers 2.20 meter breed en 8 meter lang, waar ten minste 2 meter vrijgehouden dient te worden in verband met de ingang, en 2 tot 2,5 meter voor de trapopgang zelf. In de resterende ruimte (breedte 2.20 meter) zouden dan ten minste acht fietsen moeten worden gestald. Verzoekers vragen zich dan ook af hoe de hal in geval van calamiteiten dan nog als vluchtroute kan fungeren.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderhavige bouwplan getoetst is aan het Bouwbesluit. In het Bouwbesluit zijn onder meer voorschriften opgenomen voor wat betreft daglicht, ventilatie en buitenbergingen. In de onderhavige aanvraagprocedure is het plan getoetst aan die voorschriften. Het resultaat van deze toets is volgens verweerder dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Naar de mening van verweerder hebben verzoekers niet aangetoond dat dit niet het geval zou zijn.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij de toetsing aan het Bouwbesluit als uitgangspunt heeft te gelden dat de aanvrager de indeling in gebruiksfunctie(s) van het Bouwbesluit bepaalt. Hieruit vloeien vervolgens de materiële consequenties van een ontwerp en de gebruiksmogelijkheden voort. Hoewel de angst van verzoekers dat de toekomstige bewoners van het perceel Oosterhaven 1 hun fiets aan de voorkant van het gebouw of in de hal van het gebouw stallen niet irreëel is, brengt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat verzoekers aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van strijdigheid met het Bouwbesluit. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
7. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen. Ook ten aanzien van de overige in het bezwaarschrift van verzoekers opgenomen gronden ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
8. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
De griffier, De voorzieningenrechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: