‘Bij aanvang van de mondelinge behandeling van de “Mulder”zaak tegen [verzoekster]
(rolnummer 4377005/BU VERZ 15-668) overhandigde de gemachtigde [B] de
griffier een brief waarin hij mij wraakt. De reden zou zijn dat ik als voorzitter van de Raad
van Discipline in 2013 valsheid in geschrift zou hebben gepleegd door een schadeclaim niet
in het proces-verbaal op te nemen.
Ik heb bij de griffie van de Raad van Discipline navraag gedaan welke zaken van de heer
[B] daar bekend zijn. Op 26 september 2012 heeft een andere voorzitter van de raad
een klacht van de heer [B] kennelijk ongegrond verklaard. Van die beslissing is de heer
[B] in verzet gekomen. De Raad van Discipline heeft daarin op 23 augustus 2013
beslist. Het verzet is gegrond verklaard, maar de klacht van de heer [B] (die
betrekking had op de stelling dat mr. Van Eck in strijd met de waarheid in een verzoekschrift
conservatoir beslag had vermeld dat de heer [B] een uitkering had) is alsnog
ongegrond verklaard. Op deze beslissing is op 4 oktober 2013 een herstelbeslissing gevolgd
omdat de plaats van vestiging van de Raad van Discipline foutief in de beslissing van 23
augustus 2013 was opgenomen.
Op 20 september 2013 heb ik als voorzitter van de raad een klacht met betrekking tot een
uitstelbrief van mr. P.A.K. van Eck van 8 mei 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
Ik weet niet of de heer [B] ter zitting in de verzetprocedure die eindigde met de
beslissing van 23 augustus 2013 een schadeclaim heeft ingediend. Het proces-verbaal meldt
daarover niets. Ik heb ook nooit eerder van de stellingname van de heer [B] dat er een
claim niet is vermeld gehoord. Correspondentie daarover ontbreekt. Van een aangifte wegens
een strafbaar feit weet ik niets af. Welk nadeel voor de heer [B] is ontstaan doordat
een schadeclaim niet zou zijn vermeld, is niet duidelijk. De heer [B] zegt daar verder
niets over. Kortom, ik beschik niet over informatie waar de beschuldiging van valsheid in
geschrift op stoelt. Uiteraard ontken ik dat ik bij het opmaken van het proces-verbaal, dat een
korte en zakelijke opgave bevat van wat er ter zitting is gezegd, valsheid in geschrift heb
gepleegd.
Ik berust niet in de wraking. Ik meen dat zich geen enkele wrakingsgrond voordoet die
aanleiding kan zijn te denken dat ik als kantonrechter de zaak betreffende [verzoekster] ,
waarin de heer [B] als gemachtigde optreedt, niet zou kunnen behandelen.’