ECLI:NL:RBNNE:2015:5116

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
4438437 AR VERZ 15-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegverplichting en bewijslast werkgever in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de werknemer een verzoek ingediend tegen zijn werkgever, Credix B.V., wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting zoals vastgelegd in artikel 7:668 lid 1a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werknemer, die op 13 januari 2015 in dienst trad, verzocht om een vergoeding van € 2.300,00 bruto, omdat de werkgever hem niet tijdig had geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, die op 13 juli 2015 eindigde. De werkgever heeft betwist dat de aanzegverplichting niet is nagekomen en stelt dat de werknemer de aanzegbrief op 9 juni 2015 heeft ontvangen.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de bewijslast draagt om aan te tonen dat de aanzegbrief tijdig is ontvangen door de werknemer. De kantonrechter heeft de werkgever opgedragen om bewijs te leveren van de ontvangst van de aanzegbrief, en heeft een termijn gesteld tot 19 november 2015 voor het indienen van bewijsstukken of getuigen.

De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de schriftelijke aanzegverplichting en de bewijslastverdeling in arbeidsrechtelijke geschillen. De werkgever moet kunnen aantonen dat de werknemer tijdig op de hoogte is gesteld van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, anders is zij verplicht om de gevorderde vergoeding te betalen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen hun verhinderdata moeten doorgeven voor een eventueel getuigenverhoor.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer.: 4438437 AR VERZ 15-21
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:668 lid 3 BW d.d. 5 november 2015
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C.M. van der Knaap, als jurist werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK Rechtsbijstand) te Zoetermeer (postbus 3020, 2700 LA),
tegen
de besloten vennootschap
Credix B.V., statutair gevestigd in de gemeente Veendam, kantoorhoudende te 9646 DE Veendam aan de Hendrik Werkmanhof 17, onder meer h.o.d.n. Adviesunie Hypotheken & Assurantiën - hierna te noemen Adviesunie -, gevestigd te Veendam,
verwerende partij,
gemachtigde: G. Kooij, werkzaam binnen de afdeling P & O van Adviesunie Hypotheken en Assurantiën te Veendam (postbus 402, 9640 AK).
Partijen zullen hierna de werknemer en de werkgever worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft een verzoek gedaan om [B] , gevestigd te [plaatsnaam] aan de [adres] , te veroordelen tot onder meer betaling van een vergoeding ex artikel 7:668 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wegens het niet nakomen van de zogenoemde aanzegverplichting, ingekomen ter griffie op 14 september 2015. Op 2 oktober 2015 is van de zijde van de werkgever een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 8 oktober heeft een zitting plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Nu partijen het ter zitting er over eens zijn geworden dat niet [B] , maar Credix B.V., statutair gevestigd te Veendam, als formele werkgever van de werknemer dient te worden beschouwd, staat laatstgenoemde vennootschap als zodanig als procespartij in de aanhef van deze beschikking vermeld. De griffier heeft verder aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft de werknemer nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
De werknemer, geboren [geboortedatum] , is op 13 januari 2015 in dienst getreden bij de werkgever. De laatste functie die de werknemer vervulde, is die van Adviseur Hypotheken, met een salaris van € 2.300,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.2.
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege geëindigd op 13 juli 2015.
2.3.
De werkgever heeft een aan de werknemer geadresseerde brief d.d. 8 juni 2015 in het geding gebracht. Daarin staat - voor zover hier van belang - vermeld:
“Je hebt een tijdelijke arbeidsovereenkomst welke van rechtswege eindigt op 13 juli 2015.
De arbeidsovereenkomst zal niet worden verlengd. E.e.a. is/zal worden toegelicht in een persoonlijk onderhoud tussen jou en ondergetekende.
In de komende tijd zullen wij rekening houden met jouw belangen en zullen jou in overleg alle ruimte bieden om binnen werktijd sollicitatiegesprekken te voeren.
Wij danken jou voor je inzet in de afgelopen periode.
(…..).”
2.4.
De werknemer heeft bij brief van 11 augustus 2015 Adviesunie gesommeerd om de zogeheten aanzegvergoeding aan hem te voldoen.
2.5.
Nadien heeft ook de gemachtigde van de werknemer Adviesunie meerdere malen gesommeerd om de aanzegvergoeding aan [de werknemer] te voldoen.

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer verzoekt de werkgever te veroordelen tot:
betaling van een vergoeding van € 2.300,00 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW;
afgifte van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie waarin het bedrag en betaling van sub a is verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na betekening van de beschikking dat de werkgever niet voldoet aan de beschikking;
betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel BIK;
betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wegens vertraging over het onder sub a gevorderde’
betaling van de wettelijke rente over het onder sub a en d genoemde bedrag vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van de wettelijke rente over het onder sub b genoemde bedrag vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van de wettelijke rente over het onder sub c genoemde bedrag vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 14 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking en eveneens vermeerderd met nakosten tot een bedrag van € 131,00 dan wel, indien betekening plaatsvindt, van een bedrag van € 199,00.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag - kort gezegd - dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde tijd en is geëindigd op 13 juli 2015, en dat de werkgever heeft verzuimd om hem uiterlijk een maand daarvoor te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Hij ontkent dat hij de ten processe bedoelde brief van Kooij van 8 juni 2015 heeft ontvangen.

4.Het verweer

4.1.
De werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoeding moet worden afgewezen.
4.2.
De werkgever voert daartoe - samengevat - het volgende aan.
Op 9 juni 2015 heeft bij de werkgever tussen Kooij en de werknemer een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft Kooij zijn brief van 8 juni 2015 - waar naar wordt verwezen in de vaststaande feiten - aan de werknemer overhandigd. Daarnaast voert de werkgever aan dat zij over schriftelijke bescheiden beschikt waaruit kan worden afgeleid dat de werknemer deze brief tijdig heeft ontvangen.

5.De beoordeling

5.1.
In essentie gaat het in deze zaak om de vraag of de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van € 2.300,00, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW.
5.2.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
5.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.4.
Op grond van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW moet de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk één maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen. Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding naar rato verschuldigd is, indien de werkgever deze verplichting niet tijdig is nagekomen.
5.5.
De kantonrechter stelt daarbij voorop dat de wet nadrukkelijk verlangt dat de werkgever de werknemer schriftelijk informeert. Ten aanzien van de schriftelijkheid van de aanzegverplichting blijkt uit de wetsgeschiedenis (vide de MvA
Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p.79)onder meer het volgende:
“Om de positie van de werknemer te verstreken, wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat de mondelinge toezegging van de werkgever op dit punt wordt geformaliseerd via een schriftelijke aanzegplicht. Zo wordt voorkomen dat een werkgever weliswaar aan een werknemer toezegt om de arbeidsovereenkomst voor te zetten, maar deze toezegging vervolgens niet nakomt. Zonder deze aanzegplicht kan het ook voorkomen dat een werkgever zo lang mogelijk wacht met de mededeling dat er geen vervolgcontract zal worden aangeboden. (…..).”
5.6.
De werkgever heeft in dit verband aangevoerd dat zij aan de in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW neergelegde schriftelijke aanzegverplichting heeft voldaan, doordat zij de door haar gestelde brief van 8 juni 2015 tijdens het gesprek van 9 juni 2015 persoonlijk aan de werknemer heeft overhandigd. Daarnaast stelt de werkgever over schriftelijke bescheiden te beschikken waaruit het bewijs kan worden afgeleid dat de werknemer voormelde brief van 8 juni 2015 tijdig heeft ontvangen.
5.7.
De werknemer heeft gemotiveerd betwist dat de werkgever heeft voldaan aan de wettelijk vastgestelde schriftelijke aanzegverplichting.
5.8.
In de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW is ten aanzien van de bewijslastverdeling het volgende opgemerkt (Nota naar aanleiding van het verslag,
Kamerstuk II 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 36):
“(….).
Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen.”
5.9.
Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW heeft de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW te gelden. Deze theorie impliceert dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring enkel werking heeft, wanneer vaststaat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt.
5.10.
In deze zaak staat vast dat de onderhavige brief niet per aangetekende post is verzonden en dat deze brief niet “
voor gezien”door de werknemer is ondertekend. Nu hierboven reeds is vastgesteld dat op de werkgever de bewijslast rust van haar stelling dat de brief van 8 juni 2015 de werknemer tijdig heeft bereikt, zal de werkgever conform haar bewijsaanbod worden toegelaten tot het leveren van bewijs als nader omschreven in het dictum van deze beschikking.
5.11.
Voor het geval de werkgever dit bewijs wenst te leveren door middel van getuigen, dient zij uiterlijk vóór 19 november 2015 aan de griffie van de afdeling Privaatrecht, locatie Groningen, van deze rechtbank de namen van de horen getuigen door te geven alsmede haar verhinderdata in de periode van vier weken volgende op voormelde datum van 19 november 2015. Voorts dient de werknemer zijn verhinderdata in die periode op te geven. Indien een getuigenverhoor dient plaats te vinden, zal aansluitend een datum voor het verhoor worden vastgesteld.
5.12.
Voor zover de werkgever het aan haar op te dragen bewijs wenst te leveren door middel van het overleggen van schriftelijke bescheiden, dient zij deze stukken - in afschrift aan de tegenpartij - uiterlijk vóór 19 november 2015 bij bovenvermelde griffie in te dienen.
5.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
draagt de werkgever op, om door alle middelen rechtens, feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de brief van 8 juni 2015 de werknemer tijdig - dat wil zeggen één maand voordat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege van geëindigd - heeft bereikt;
bepaalt dat partijen zich uiterlijk vóór 19 november 2015 dienen uit te laten als bedoeld in overwegingen 5.11. en 5.12.;
bepaalt dat voor de uitlating door partijen - behoudens bijzondere omstandigheden - geen uitstel zal worden verleend;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven te Groningen en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015 door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
Typ: gv