ECLI:NL:RBNNE:2015:4229

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
C/17/134759 / HA ZA 14-206
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit hoofde van borgtocht en verweren van de borg

In deze zaak vordert de Rabobank Heerenveen-Zuidoost Friesland U.A. betaling van een bedrag van € 37.500,00 van [A], die als borg heeft opgetreden voor een lening van de Rabobank aan de besloten vennootschap [bedrijf A]. De Rabobank heeft de financiering van [bedrijf A] opgezegd wegens het niet nakomen van betalingsverplichtingen. [A] heeft verweer gevoerd, stellende dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de financieringsaanvraag van [bedrijf A] af te wijzen, wat zou hebben geleid tot schade voor [bedrijf A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Rabobank een opeisbare vordering heeft op [bedrijf A] en dat [A] als borg kan worden aangesproken. De rechtbank overweegt dat de overeenkomst van borgtocht niet vernietigbaar is wegens dwaling, omdat [A] op de hoogte was van de risico's. De rechtbank wijst de vordering van de Rabobank toe, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 2 september 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/134759 / HA ZA 14-206
Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van
de coöperatie
RABOBANK HEERENVEEN-ZUIDOOST FRIESLAND U.A.,
gevestigd te Heerenveen,
eiseres,
advocaat mr. R.M. Goudberg te Heerenveen,
tegen
[A],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.A.M.J. Loeffen te Geldrop.
Partijen zullen hierna de Rabobank en [A] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte overlegging productie van de Rabobank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Rabobank is de rechtsopvolgster van de coöperatieve Rabobank De Stellingwerven U.A.
2.2.
Bij overeenkomst van geldlening van 1 april 2010 heeft de Rabobank aan de besloten vennootschap [bedrijf A] (tevens handelende onder de naam [bedrijf B] , hierna verder te noemen [bedrijf A] ) een tweetal geldleningen verstrekt van in totaal € 300.000,00. In de overeenkomst is onder meer bepaald dat de volgende algemene voorwaarden van de Rabobank op de overeenkomst van toepassing zijn:
  • de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008;
  • de Bijzondere voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank maart 2009;
  • de Algemene Bankvoorwaarden.
In artikel 2 van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen 2008 is bepaald dat de debiteur niet bevoegd is tot opschorting, inhouding, korting of verrekening van enige betalingsverplichting.
2.3.
Bij overeenkomst van eveneens 1 april 2010 is een rekening-courant-overeenkomst tussen de Rabobank en [bedrijf A] tot stand gekomen. In de overeenkomst is bepaald dat de Algemene voorwaarden voor rekening-courant en krediet van de Rabobank 2009 op de overeenkomst van toepassing zijn. In artikel 45 van deze voorwaarden is bepaald dat de kredietnemer niet bevoegd is tot opschorting, inhouding, korting of verrekening van enige betalingsverplichting.
2.4.
[A] is mede-aandeelhouder van [bedrijf A] . Zijn vader, [B] , is bestuurder van deze vennootschap.
2.5.
[bedrijf A] heeft tot zekerheid van nakoming van de financierings-overeenkomsten een aantal zekerheden gesteld. Daarnaast heeft [A] zich voor al hetgeen de Rabobank uit hoofde van onder meer de geldleningen (zoals in rechtsoverweging 2.2. en 2.3. vermeld) te vorderen heeft, bij overeenkomst van borgtocht van 1 april 2010 borg gesteld voor een bedrag van € 37.500,00. In de akte van borgtocht wordt vermeld dat op deze borgtocht de Algemene voorwaarden voor borgtocht van de Rabobank voor bedrijfsfinancieringen 2009 en de Algemene Bankvoorwaarden, die gelden tussen de bank en haar klanten, van toepassing zijn. Voorts heeft het ministerie van Economische zaken (de Staat der Nederlanden) zich voor een bedrag van € 150.000,00 voor [bedrijf A] borg gesteld jegens de Rabobank.
2.6.
In maart 2012 heeft [bedrijf A] met een medewerker van Rabobank ( [C] ) een gesprek gevoerd over de financieringsmogelijkheid om een overname van [bedrijf C] te [vestigingsplaats] door [bedrijf A] mogelijk te maken. [D] , eveneens medewerker bij de Rabobank, heeft in een ongedateerde e-mail aan [bedrijf A] - voor zover hier van belang - meegedeeld:
(…)
Zoals telefonisch besproken is het niet mogelijk om het huidige plan bancair te financieren. Hier wil ik bij benadrukken dat dit gaat om de huidige insteek op basis van het eerder ingediende verzoek. Indien er nog wijzigingen voortkomen uit de huidige onderhandelingen zijn wij uiteraard bereid om opnieuw naar de plannen te kijken / de plannen te herbeoordelen. Ik wil u hierbij aangeven dat bij het huidige plan (financieringsverzoek) het gehele risico bij de bank komt te liggen Wellicht heeft u contacten met partijen in bijvoorbeeld de veevoederindustrie die belang hebben bij het voortbestaan van de [bedrijf D] , die bereid zijn een (gedeelte) van de financiering te verstrekken. Te denken valt aan een verdeling van 50/50 (financiering van een derde / bancaire financiering). Ik wil hierbij wel benadrukken dat het beschikbaar komen van een financiering van een derde geen zekerheid geeft tot het goedkeuren van uw bancaire financieringsverzoek, het gehele plan dient in alle gevallen opnieuw beoordeelt te worden.
(…)
2.7.
[bedrijf A] heeft bij brief van 23 augustus 2012 - voor zover hier van belang - over de geweigerde financieringsaanvraag aan de Rabobank geschreven:
(…) U was zeer positief over de aanvraag en vond het zeer goed bij onze bedrijven passen,ook op de vraag van onze accountant [E] of nog eigen geld benodigd was hebt u aangegeven dat dit niet nodig was,ik heb dezelfde week alle stukken ingeleverd en wij zijn in onderhandeling gegaan met de [bedrijf D] , (…).
Wat er daarna gebeurd is kan ik enkel gissen,u was onbereikbaar en na 4 weken werd de aanvraag via een mailtje afgewezen Het recht van verkoop werd toegewezen aan een andere klant van u via kavelruil
Hoe het ook zij, door uw verwijtbaar optreden heeft ons bedrijf veel schade geleden.
Hierbij stel ik de Rabobank Stellingwerfen en dhr [C] aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden schade. (…)
2.8.
Bij brief van 7 september 2012 heeft de Rabobank, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd op de brief van 23 augustus 2012 van [bedrijf A] :
(…)
De eerste indruk van de aanvraag was inderdaad positief. Uiteraard moeten wij vervolgens altijd nog de aanvraag analyseren, voordat wij een oordeel kunnen geven. Wij hebben na ontvangst van de stukken een beoordeling gemaakt over de positie van uw bedrijf en dit ook in perspectief gesteld van de financieringsaanvraag. Een van de conclusies hieruit was dat op basis van de bestaande vermogenspositie van de BV, het niet acceptabel was het gehele risico (100% financieren van de overname) bij de bank neer te leggen. Dit hebben wij vervolgens naar u gecommuniceerd.
(…)
2.9.
Vanaf 1 oktober 2012 heeft [bedrijf A] niet meer aan haar rente- en aflossingsverplichtingen jegens Rabobank voldaan.
2.10.
Bij brief van 3 mei 2013 heeft de Rabobank - voor zover hier van belang - aan [bedrijf A] meegedeeld:
Op dinsdag 9 april jl. heb ik u bezocht en hebben wij elkaar gesproken over de bestaande financiering van [bedrijf B] . Het beheer van deze post is intern overgedragen naar afdeling Bijzonder Beheer, vanwege het feit dat de [rekeningcourantnr] al langere tijd een structurele overstand vertoont, de omzet op de rekening is opgedroogd en er sprake is van achterstanden in het betalen van rente en aflossing op de 2 leningen. ook is er sprake van een achterstand in de aanlevering van jaarcijfers 2012 van [bedrijf B] .
In het gesprek gaf u aan dat u geen omzet meer via de rekening bij onze bank te laten binnenkomen vanwege een bestaande klacht. U uitte uw ongenoegen over de gang van zaken rond uw financieringsaanvraag begin 2012, voor de aankoop van de [bedrijf C] te [vestigingsplaats] . Naar uw mening bent u door de afwijzing van uw financieringsverzoek begin mei 2012 direct benadeeld en heeft de bank een rol gespeeld in het gunningstraject.
(…)
De directie begrijpt uw teleurstelling over de afwijzing van uw financiering, maar blijft bij haar standpunt dat uw financieringsverzoek correct in behandeling is genomen en vervolgens is afgehandeld. De bank heeft geenszins een rol gespeeld in het gunningstraject. Gezien de brief d.d. 7 september 2012 beschouwt de directie uw klacht als afgehandeld.
(…)
2.11.
Bij brief van 22 augustus 2013 heeft de Rabobank - voor zover van belang - aan [bedrijf A] geschreven:
Op 19 augustus jl. hadden wij met u en uw accountant de heer [E] een gesprek op ons kantoor.
(…)
U gaf aan dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] inmiddels zijn gestaakt c.q. zijn opgeschort in afwachting van betere tijden.
(…)
2.12.
Bij brief van 12 september 2013 heeft de Rabobank - voor zover hier van belang - aan [bedrijf A] geschreven:
(…)
Al geruime tijd komt u uw financiële verplichtingen jegens onze bank niet na. Uw leningen vertonen per vandaag een achterstand van € 10.875,10 aan rente en € 53.736,00 aan aflossing. Uw rekening-courant (…) vertoont per heden een ongeoorloofde debetstand van € 20.160,59.
(…)
Verder gaf u tijdens het gesprek op 19 augustus jl. met de heren [F] en [G] aan dat de activiteiten van uw bedrijf zijn gestaakt. Er vindt daarom ook geen betalingsverkeer meer plaats via onze bank.
U toonde afgelopen maanden geen enkele bereidheid om in overleg met de bank tot een oplossing te komen. Dit werd nog een nadrukkelijk door u aangegeven in het gesprek van 19 augustus jl.
Voor de bank zijn bovengenoemde zaken thans voldoende reden om tot opzegging van de verstrekte financiering over te gaan.
Op grond van het bovenstaande zeggen wij u bij deze dan ook de verstrekte financiering met onmiddellijke ingang op en sommeren wij u binnen veertien dagen na vandaag aan onze bank te voldoen al hetgeen wij van u te vorderen hebben. (…) Het totaal door u te betalen bedrag bedraagt per vandaag €228.041,69 te vermeerderen met p.m. gestelde posten.
(…)
2.13.
Bij brief van eveneens 12 september 2013 heeft de Rabobank [A] op de hoogte gesteld van de inhoud van de brief als bedoeld in rechtsoverweging 2.12.
2.14.
[bedrijf A] is niet tot betaling van de vordering van Rabobank overgegaan.
2.15.
Bij brief van 4 april 2014 heeft de Rabobank de borgstelling jegens [A] ingeroepen en hem verzocht om binnen veertien dagen een bedrag van € 37.500,00 aan haar te voldoen. [A] heeft aan dit verzoek, ook niet na nadere sommatie, geen gevolg gegeven.
2.16.
De Rabobank heeft na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [A] conservatoir beslag gelegd op aandelen op naam, op een onroerende zaak en onder de SNS Bank.
2.17.
[bedrijf A] heeft een (bodem) procedure tegen de [bedrijf C] geëntameerd. Deze procedure is thans aanhangig bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3.De vordering

3.1.
De Rabobank vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
1. [A] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 37.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2014;
2. [A] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de kosten verbonden aan de gelegde beslagen.
3.2.
[A] voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
De Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat zij door de opzegging van de financiering van [bedrijf A] een opeisbare vordering op deze vennootschap heeft ter hoogte van € 228.041,60 (+ p.m.). Deze opzegging houdt verband met het niet nakomen van de verplichtingen jegens de Rabobank en de mededeling van [bedrijf A] op 19 augustus 2013 dat zij haar activiteiten heeft gestaakt. De vordering kan niet worden voldaan door uitwinning van de door [bedrijf A] verstrekte zekerheden. Gelet hierop kan Rabobank thans [A] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht aanspreken tot betaling van het volledige bedrag, waarvoor hij borg staat jegens de Rabobank. [A] heeft diverse verweren tegen deze vordering gevoerd. De rechtbank zal hierna aan de hand van het partijdebat de vordering en de daartegen gerichte verweren bespreken. Hierbij wordt thans reeds overwogen dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de overeenkomst van borgtocht een borgtocht betreft, die is aangegaan buiten beroep of bedrijf en dat de algemene voorwaarden voor zover deze op de zakelijke borg zien, niet tussen partijen van toepassing zijn.
4.2.1.
De kern van het verweer van [A] houdt in dat [bedrijf A] schade heeft geleden door toedoen van de Rabobank en dat zij om die reden haar betalingsverplichtingen jegens de Rabobank heeft opgeschort (blijkens sub 24 conclusie van dupliek is een beroep op verrekening niet meer aan de orde). [bedrijf A] is dan ook niet tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens Rabobank en dat brengt mee dat Rabobank, gelet op het bepaalde in art. 7:855 lid 1 BW, [A] thans niet uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht kan aanspreken. [A] heeft hiertoe in essentie aangevoerd dat de Rabobank - in de persoon van [C] - aanvankelijk zeer positief stond ten opzichte van de wens van [bedrijf A] om de (mogelijke) aankoop van de [bedrijf C] te laten financieren door de Rabobank. Desgevraagd is meegedeeld dat geen eigen geld ingebracht hoefde te worden en dat de Rabobank over zou gaan tot financiering van het gehele bedrag, gelet op de goede rendementen van [bedrijf A] en de andere vennootschappen van [B] . Vervolgens heeft [bedrijf A] een financieringsaanvraag met de daarbij behorende stukken ingediend en is zij in bespreking gegaan met [bedrijf C] voor de koop van de onderneming. Enkele weken later ontving [bedrijf A] - die in het gerechtvaardigde vertrouwen verkeerde dat een financieringsovereenkomst tot stand zou komen - het bericht dat de aanvraag werd afgewezen op een grond, waarvan [C] namens de bank eerder had aangegeven dat dat geen probleem zou zijn ("geen eigen geld nodig"). Vervolgens is de [bedrijf C] aan een derde gegund en de Rabobank heeft daarbij een actieve rol gespeeld. Door dit alles heeft [bedrijf A] schade geleden en de Rabobank is hiervoor aansprakelijk, aldus nog steeds [A] . Hij heeft hieraan toegevoegd dat [bedrijf A] vanwege de afwijzende reactie van de Rabobank op haar aansprakelijkstelling ervoor heeft gekozen om de inkomsten van de vennootschap over een betaalrekening bij een andere bank te laten lopen en de betalingen van aflossing en rente van de bestaande financiering aan Rabobank op te schorten. Desalniettemin heeft Rabobank de bestaande financiering opgezegd, waaraan zij ten onrechte mede ten grondslag heeft gelegd dat [bedrijf A] haar activiteiten had gestaakt. [A] betwist dat [B] dit tegenover de Rabobank op 19 augustus 2013 zou hebben verklaard. [bedrijf A] heeft haar activiteiten volgens [A] niet gestaakt.
4.2.2.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van art. 7:852 lid 3 BW geldt dat, zolang de hoofdschuldenaar bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis opschort, ook de borg bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis op te schorten. Gelet op de omstandigheid dat de in geding zijnde overeenkomst van borgtocht een particuliere borgtocht betreft, kan niet ten nadele van de borg van deze bepaling worden afgeweken.
4.2.3.
Voor wat betreft de vraag of [bedrijf A] bevoegd was en is om een beroep te doen op een haar toekomend opschortingsrecht is de rechtbank van oordeel dat het antwoord hierop ontkennend moet luiden. Dit is reeds het geval vanwege het volgende. De Rabobank heeft naar aanleiding van het door [A] omtrent het volgens hem tot schadevergoeding verplichtende handelen van de Rabobank gesteld dat het [bedrijf A] op grond van de op de financiering van toepassing zijnde algemene voorwaarden niet was toegestaan om betalingen op te schorten. [A] heeft daar tegen ingebracht dat de van toepassing zijnde algemene voorwaarden - voor zover hem bekend - niet aan [bedrijf A] ter hand zijn gesteld. [bedrijf A] zal daarom, voor zover nog nodig of vereist, de vernietiging van de bedingen op grond van artikel 6:233 juncto artikel 6:234 BW inroepen, aldus [A] . Dit verweer kan hem echter niet baten. Op grond van artikel 7:852 BW kan de borg verweermiddelen, die de schuldenaar jegens de schuldeiser heeft, inroepen voor zover zij het bestaan, de inhoud of het tijdstip van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen. Hierbij heeft evenwel te gelden dat, indien de schuldenaar een bevoegdheid tot vernietiging nog niet heeft uitgeoefend, de borg zich terzake nog niet jegens de schuldeiser op een (nog niet bestaand) verweermiddel kan beroepen (HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8690). Dit betekent dat, zolang [bedrijf A] de bevoegdheid tot vernietiging van de (bedingen in de) algemene voorwaarden nog niet (bevoegdelijk) heeft uitgeoefend en deze vernietiging ook nog geen effect heeft gesorteerd, er in de relatie tussen de Rabobank en [A] van uitgegaan moet worden dat [bedrijf A] op grond van de inhoud van de financieringsovereenkomsten niet bevoegd was tot opschorting. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat [A] in de conclusie van dupliek weliswaar heeft vermeld dat er tussen de Rabobank en [bedrijf A] ten aanzien van de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden op de financieringsovereenkomsten ook geen wilsovereenstemming zou bestaan, maar nu deze enkele opmerking is ingebed in het verweer over de terhandstelling gaat de rechtbank er vanuit dat niet is bedoeld om de toepasselijkheid als zodanig (als zelfstandig verweer) te betwisten. Voor zover dit anders zou zijn ziet dit verweer er aan voorbij dat in de onderhandse aktes tussen de Rabobank en [bedrijf A] de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden als bedoeld in de rechtsoverwegingen 2.2. en 2.3. op de overeenkomsten expliciet wordt vermeld.
4.2.4.1. Maar ook indien de bedingen over opschorting in de algemene voorwaarden al wel door [bedrijf A] waren vernietigd, kan de beweerde aansprakelijkheid van de Rabobank jegens [bedrijf A] op de hierna te melden gronden niet tot afwijzing van de vordering leiden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.4.2. [A] heeft naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende feiten gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat [bedrijf A] een opeisbare vordering op de Rabobank heeft, althans dat deze vordering voorshands aannemelijk is. Uit de stellingen en de daaraan ten grondslag liggende producties blijkt weliswaar dat [bedrijf A] kennelijk ernstig teleurgesteld is over de afwijzing door de Rabobank van de financieringsaanvraag voor de overname van de [bedrijf C] gelet op de eerdere positieve uitlatingen van haar medewerker [C] , maar [A] heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat [bedrijf A] schade heeft geleden door deze gang van zaken. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet gesteld dat [bedrijf A] als gevolg van de bedoelde uitlatingen al verplichtingen jegens de [bedrijf C] was aangegaan die zij vervolgens niet na kon komen (met alle gevolgen van dien). [A] heeft weliswaar melding gemaakt van een lopende bodemprocedure tussen [bedrijf A] en de [bedrijf C] , maar zij heeft verzuimd om aan te geven wat de inhoud is van dit geschil. Op grond van het enkele feit dat deze partijen in een procedure zijn verwikkeld kan dan ook niet een opeisbare verbintenis van [bedrijf A] op de Rabobank worden gedestilleerd. Gelet hierop is het door [A] gedane bewijsaanbod dat ziet op de uitlatingen van [C] ook op grond van dit oordeel niet ter zake dienend.
4.2.4.3. Voor zover het verweer dat Rabobank een (jegens [bedrijf A] onrechtmatige) rol zou hebben gespeeld bij de gunning van de [bedrijf C] aan een andere klant van de Rabobank, als een zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid moet worden begrepen, overweegt de rechtbank dat [A] ook op dit punt heeft nagelaten om feiten te stellen waaruit volgt dat Rabobank op dit punt aansprakelijk zou zijn voor schade van [bedrijf A] .
4.2.4.4. Bij dupliek heeft [A] nog aangevoerd dat [bedrijf A] ook aanspraak maakt op schadevergoeding wegens aansprakelijkheid die is gebaseerd op het leerstuk van afgebroken onderhandelingen (HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467). In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen: "(…) Vooropgesteld moet worden dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen." [A] heeft ter onderbouwing van zijn verweer aangevoerd dat het Rabobank niet vrijstond om de onderhandelingen af te breken, gelet op de toezeggingen van [C] . De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze (beweerde) omstandigheid onvoldoende is om een beroep op dit leerstuk te honoreren, laat staan dat [bedrijf A] aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van het positief contractsbelang (ofwel de "zwaarste categorie van gevallen" zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest bedoeld). Uit hetgeen de Rabobank over de gang van zaken rond de financieringsaanvraag heeft gesteld leidt de rechtbank af dat zij aanvankelijk weliswaar positief was gestemd over de plannen, maar dat zij na ontvangst en bestudering van de stukken tot de conclusie is gekomen dat een volledige financiering wat haar betreft niet (meer) tot de opties behoorde. Ook uit het verweer van [A] volgt dat de Rabobank tot een andere visie is gekomen nadat zij de officiële, gedocumenteerde, aanvraag van [bedrijf A] had ontvangen. Gelet op de strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf die in dit geval aangelegd moet worden (zie het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad) kan bij deze stand van zaken niet worden aangenomen dat het de Rabobank niet vrijstond om de onderhandelingen - voor zover de gesprekken die met [C] voornoemd al als zodanig kunnen worden aangemerkt - af te breken. Nu [A] ter zake niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, kan dit verweer hoe dan ook niet tot afwijzing van de vordering leiden, zodat er geen termen aanwezig zijn om de Rabobank nog te laten reageren op dit verweer.
4.5.
De rechtbank overweegt vervolgens dat, nu opschorting niet aan de orde kan zijn, voor wat betreft de vraag of de Rabobank een opeisbare vordering op [bedrijf A] heeft, enkel nog van belang is of de Rabobank de financieringsovereenkomst(en) met [bedrijf A] mocht opzeggen. [A] heeft betoogd dat dit niet het geval is omdat [bedrijf A] haar activiteiten niet zou hebben gestaakt. Ook al zou dit verweer juist zijn, dan nog heeft te gelden dat de Rabobank van haar opzeggingsbevoegdheid gebruik mocht maken. Het staat immers vast dat [bedrijf A] al geruime tijd niet meer aan haar rente- en aflossingsverplichtingen voldeed. Reeds op grond van deze omstandigheid mocht Rabobank opzeggen, hetgeen [A] als zodanig ook niet (voldoende) heeft betwist. Bij de verdere beoordeling van het geschil gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de Rabobank een opeisbare vordering op [bedrijf A] heeft.
4.6.1.
Voor wat betreft de vraag of [A] op grond van de overeenkomst van borgtocht door de Rabobank kan worden aangesproken overweegt de rechtbank als volgt. [A] heeft ten aanzien van deze vraag allereerst aangevoerd dat de Rabobank haar had moeten inlichten over de risico's die algemeen zijn verbonden aan een overeenkomst van borgtocht. Als [A] had geweten hoe de Rabobank omgaat met haar klanten en vervolgens de financiering opzegt, zou hij de overeenkomst niet zijn aangegaan. Als gevolg van het niet behoorlijk voorlichten door de Rabobank heeft [A] geen realistisch beeld gekregen van de mogelijkheid dat hij uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht zou worden aangesproken. De overeenkomst van borgtocht is dan ook - aldus nog steeds [A] - vernietigbaar wegens dwaling. [A] beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1990, NJ 1991, 579 en het vonnis van de toenmalige rechtbank Arnhem van 25 juni 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BD6877.
4.6.2.
De rechtbank kan [A] hierin niet volgen. In dit verband wordt vooropgesteld dat al hetgeen [A] in dit verband aanvoert omtrent het beweerdelijk toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen van de Rabobank jegens [bedrijf A] , faalt op de gronden zoals hiervoor reeds besproken. Voor zover [A] heeft willen betogen dat hij ten tijde van het aangaan van de borgtochtovereenkomst in het algemeen niet op de hoogte was van de risico's die hij als borg loopt om aangesproken te worden, faalt dit verweer evenzeer nu uit de overeenkomst duidelijk blijkt in welke gevallen een borg kan worden aangesproken. [A] was ook bekend (of kon bekend zijn) als
(mede-)aandeelhouder - zoals de Rabobank aanvoert - met de financiële situatie van [bedrijf A] en de eventuele risico's die hij uit dien hoofde zou lopen. Overigens begrijpt de rechtbank uit het betoog van [A] dat zijn beroep op dwaling niet is gestoeld op de financiële situatie van [bedrijf A] , hetgeen ook in tegenspraak zou zijn met zijn opmerkingen omtrent de (destijds) gunstige financiële situatie van deze vennootschap. Het beroep op de hiervoor vermelde jurisprudentie gaat niet op, reeds vanwege de omstandigheid dat de feiten in die zaken (geheel) anders waren dan in dit geschil. Het beroep op dwaling faalt dus. Het beroep dat [A] op grond van dezelfde argumenten op schending van de zorgplicht door de Rabobank heeft gedaan, deelt dit lot.
4.7.1.
[A] heeft bij antwoord betoogd dat de Rabobank ten onrechte heeft verzuimd om ook de andere borg, ofwel de Staat der Nederlanden, als borg aan te spreken indien en voor zover de vordering minder dan € 187.500,00 zou bedragen. In dat geval zouden beide borgen volgens hem ieder naar evenredigheid moeten worden aangesproken. In ieder geval moet de Rabobank inzichtelijk maken welke actie zij jegens de andere borg heeft ondernomen, aldus [A] .
4.7.2.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat [A] in de conclusie van antwoord nog heeft betwist dat de vordering op [bedrijf A] een bedrag van € 228.044,69 (+ p.m.) beloopt. Nadat de Rabobank bij repliek de vordering nader heeft onderbouwd en van bewijsstukken heeft voorzien is [A] bij dupliek niet meer op ingegaan op de hoogte van de vordering. In dit geding kan dan ook als vaststaand worden aangenomen dat de vordering op [bedrijf A] het door de Rabobank genoemde bedrag betreft. De Rabobank kan [A] dus reeds om die reden voor het volledige bedrag van de borgtocht aanspreken. Nu [A] geen processuele consequenties heeft verbonden aan zijn algemene opmerking dat de Rabobank inzichtelijk moet maken welke actie zij richting de Staat der Nederlanden heeft ondernomen - die hij, nadat de Rabobank bij repliek heeft betwist dat zij daartoe is gehouden, overigens bij dupliek niet meer heeft herhaald - zal de rechtbank de juistheid van deze opmerking in het midden laten.
4.8.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van de Rabobank, bij gebrek aan andere relevante verweren, toewijsbaar is voor zover het de hoofdsom betreft. [A] is weliswaar nog uitgebreid ingegaan op het beslag, dat de Rabobank onder [bedrijf A] heeft gelegd, en het door de Rabobank in vuistpand nemen van enkele voertuigen van [bedrijf A] en strafbare feiten die zich daarbij volgens de Rabobank hebben voorgedaan, maar de rechtbank is van oordeel - zulks in navolging van de Rabobank - dat deze kwesties niet van belang zijn voor de beoordeling van het geschil en daarom onbesproken kunnen blijven.
4.9.
De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente met ingang van 24 april 2014 is eveneens toewijsbaar. [A] heeft weliswaar aangevoerd dat deze vordering "in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is", maar in het vorenstaande ligt reeds besloten dat hetgeen door [A] hieromtrent is aangevoerd, geen hout snijdt. Nu de Rabobank onbetwist heeft aangevoerd dat [A] met ingang van genoemde datum jegens haar in verzuim is komen te verkeren, zal de vordering ook op dit punt worden toegewezen.
4.10.
Rabobank vordert [A] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.782,08 voor verschotten en € 579,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 579,00).
4.11.
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden vastgesteld op:
- dagvaarding € 95,77
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 1.892,00
- salaris advocaat
1.158,00(2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.145,77

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [A] om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 37.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 24 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [A] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.361,08,
5.3.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op heden vastgesteld op € 3.145,77,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015. [1]

Voetnoten

1.