Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
Eiser - en zijn echtgenote - ontvangen sinds 3 oktober 2013 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden. Op eiser rust ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
Eiser is in het kader van zijn re-integratie aangemeld bij Flexwurk-Return. Bij besluit van
2 juli 2014 heeft verweerder dit bevestigd. Het re-integratietraject is voortijdig beëindigd.
Op 24 juli 2014 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om zijn uitkering te verlagen. Bij brief van 31 juli 2014 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op dit voornemen. Vervolgens heeft verweerder het eerdergenoemde besluit van 15 augustus 2014 genomen.
Op 4 september 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit.
Op 6 november 2014 is het bezwaarschrift behandeld door de Commissie bezwaarschriften WWB. Deze commissie heeft op 19 januari 2015 advies uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot het met 100% verlagen van de uitkering over de maand augustus 2014 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften WWB van 19 januari 2015.
3. Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat de WWB-uitkering ten onrechte met 100% is verlaagd gedurende de periode van 1 augustus 2014 tot 1 september 2014, aangezien het voortijdig beëindigen van het re-integratietraject niet aan hem is toe te rekenen. Eiser heeft bestreden dat sprake is van een gebrek aan motivatie en een negatieve werkhouding. In dat verband heeft eiser benadrukt dat zijn nieuwe werkgever zeer tevreden is over zijn werkhouding en dat dit heeft geresulteerd in het aanbieden van een arbeidscontract.
Verder heeft eiser aangevoerd dat het vragen van verlof geen reden mag zijn om een gesteld gebrek aan motivatie te onderbouwen en dat de weergave van zijn gedragingen en bevindingen uit de Rapportage Voortijdige Beëindiging is gebaseerd op de woorden c.q. de mening van de werkgever. Eiser is van mening dat de lat erg hoog wordt gelegd, door hem te vergelijken met andere werknemers die al een tijdje werken. Eiser heeft erop gewezen dat hij op 1 juli 2014 per mail op de hoogte is gesteld dat er voor hem een werkplek is gevonden en dat hij twee dagen later zou moeten beginnen. Eiser is van mening dat niet is voldaan aan de volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep geldende vereisten dat het bijstandsverlenend orgaan maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. In dat verband heeft eiser erop gewezen dat verweerder niet heeft aangegeven waarom de desbetreffende werkzaamheden voor hem zijn aangewezen, hoewel eiser heeft aangegeven dat hij nimmer in de groenvoorziening dan wel op een kwekerij heeft gewerkt. Tevens heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre rekening is gehouden met het arbeidsdeskundigenadvies van 28 april 2014. Nu eiser met beperkingen kampt, zoals verwoord in het arbeidsdeskundigenadvies, kan niet van hem worden verwacht dat hij zonder enige aanvullende begeleiding en training aan het werk gezet wordt.
4. Verweerder heeft in het kader van de eis van maatwerk betoogd dat uit de intake blijkt dat naar de mogelijkheden van eiser is gekeken, dat onkruid wieden geen zwaar werk is en dat er goed naar is gekeken dat eiser niet meer hoefde te tillen dan hij kon. Eiser heeft enige afstand tot de arbeidsmarkt en er is niet direct tegen eiser gezegd dat zijn tempo niet goed is. Eiser is daarin begeleid, maar er zat geen verbetering in. Het is bovendien niet alleen het lage werktempo, dat weer inzakt zodra de begeleiding weg is, het is alles bij elkaar dat maakt dat sprake is van een ongemotiveerde werkhouding. Verder heeft verweerder opgemerkt dat het traject met eiser is besproken bij de intake van Flexwurk-Return en dat eiser daarvoor heeft getekend. Eiser is op de hoogte gebracht van de werkzaamheden en heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Eiser was het toen kennelijk wel eens met het traject. Verweerder is van mening dat eiser het had kunnen aangeven als het werk te zwaar was. Verweerder heeft benadrukt dat uit de emailcorrespondentie in juli 2014 tussen eiser, zijn consulente en Flexwurk-Return, bijvoorbeeld de email van eiser van 16 juli 2014 aan Janet van der Wal van Flexwurk-Return, vooral het werktempo naar voren komt. Uit deze emailcorrespondentie blijkt niet dat het werk te zwaar zou zijn.
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Smallingerland 2013 (Afstemmingsverordening) wordt een verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de hoogte en duur van de verlagingen genoemd in dit artikel bij een eerste verwijtbare gedraging vastgesteld op honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 9, aanhef, vierde lid onder c, van de Afstemmingsverordening, voor zover hier van belang, wordt tot de gedragingen van de vierde categorie gerekend het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen als dit heeft geleid tot (2º) een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.
6. Het opleggen van een maatregel is een belastend besluit, zodat de bewijslast om aannemelijk te maken dat de gedraging heeft plaatsgevonden op verweerder rust. De rechtbank wijst in dat verband op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 11 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS2126. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de verwijzing naar de Rapportage Voortijdige Beëindiging van Flexwurk-Return van 25 juli 2014 aannemelijk gemaakt dat eiser door zijn toedoen het traject niet heeft kunnen afronden. Dat de motivatie en werkhouding van eiser bij een voormalige werkgever en bij een latere werkgever wel goed zouden zijn geweest, zoals eiser heeft gesteld, is niet relevant. Gelet hierop is eiser de in artikel 9 van de WWB neergelegde verplichting onvoldoende nagekomen.
Ten aanzien van de vraag welke maatregel in deze zaak is aangewezen, oordeelt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandsverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijke doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit die voorziening bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd. Uit de functionele mogelijkhedenlijst van 28 april 2014, die is opgesteld door K. de Wit, medisch adviseur van SCIO consult, blijkt dat eiser beperkt is voor wat betreft het frequent hanteren van zware lasten. Dit is in het arbeidsdeskundig rapport zo vertaald dat eiser is aangewezen op werk waarbij hij niet meer dan 10 x per uur zware lasten van ongeveer 15 kilo hoeft te hanteren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de Intakerapportage van Flexwurk-Return voldoende dat hiermee rekening is gehouden, nu daarin is vermeld dat eiser niet meer dan 10 kilo kan tillen. Niet helder is evenwel welke afspraken er zijn gemaakt tussen Flexwurk-Return en de werkgever, met name voor wat betreft de vraag wat de werkgever van eiser mocht verwachten. Daar staat tegenover dat eiser het werk wel is gaan doen. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de klachten van de werkgever over het werkpatroon van eiser, sprake is van een situatie van woord tegen woord. In het nadeel van eiser weegt wèl dat hij zegt dat hij het werk niet kon doen, maar dat hij ervoor heeft gekozen om dat niet tegen zijn werkgever te zeggen en het ook in zijn email van 16 juli 2014 niet als reden aan te geven voor zijn verzoek om een 3-gesprek. In aanmerking genomen dat onduidelijk is welke afspraken er door Flexwurk-Return met de werkgever zijn gemaakt en dat een laag werktempo nog niet hetzelfde is als een ongemotiveerde werkhouding, is de rechtbank van oordeel dat verweerder weliswaar was gehouden aan eiser een maatregel op te leggen, maar dat de aan eiser opgelegde standaardverlaging met 100% te hoog is te achten.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de uitkering van eiser over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 september 2014 wordt verlaagd met 50%.
9. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 45,00 dient te vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 980,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 490,00 en een wegingsfactor 1).