ECLI:NL:RBNNE:2015:389

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
Awb 15/245
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunningen voor prostitutie-inrichtingen na onherroepelijke veroordeling

Op 3 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin de burgemeester van Groningen vier exploitatievergunningen voor prostitutie-inrichtingen van de verzoeker heeft ingetrokken. Dit besluit volgde op een onherroepelijke veroordeling van de verzoeker tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van negen maanden wegens poging tot doodslag. De burgemeester was bevoegd om de vergunningen in te trekken op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009, die bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien de exploitant in de afgelopen vijf jaar onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of meer.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester in redelijkheid tot de intrekking van de vergunningen heeft kunnen besluiten, gezien de veranderde omstandigheden door de veroordeling van de verzoeker. De rechter heeft de belangen van de veiligheid van prostituees en de openbare orde zwaarder laten wegen dan de financiële belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de intrekking van de vergunningen een belastend besluit is, maar dat de verzoeker rekening had kunnen houden met de mogelijkheid van intrekking, gezien de eerdere veroordelingen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/245
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam eiser], te Groningen, verzoeker
(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en
de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Roggen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder vier exploitatievergunningen van verzoeker met ingang van 2 februari 2015 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door
mr. H.J. Blaauw.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft gedurende een reeks van jaren aan verzoeker vergunningen voor het exploiteren van prostitutie-inrichtingen verleend. Laatstelijk heeft verweerder aan verzoeker vergunningen verleend voor de adressen [adres 1]en [adres 2] geldig van 20 mei 2012 tot en met 19 mei 2015, en voor de adressen [adres 3] en [adres 4], geldig van 29 maart 2013 tot en met 31 december 2015.
3. Op 24 juni 2007 is verzoeker betrokken geweest bij een geweldsincident op de Grote Markt te Groningen. Tegen de veroordeling door de rechtbank Groningen bij vonnis van 15 november 2007 tot een onvoorwaardelijk gevangenisstraf van zes maanden is verzoeker in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 8 mei 2013 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, verzoeker veroordeeld voor het medeplegen van poging tot doodslag. Aan hem is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden opgelegd. Bij arrest van 16 december 2014 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van verzoeker verworpen.
4. De Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 (APV) kent de volgende relevante bepalingen.
Artikel 3:4, eerste lid: Het is verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Artikel 3:6, eerste lid, aanhef en onder b: De vergunning wordt eveneens niet verleend aan een exploitant of beheerder die in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Artikel 3:6, tweede lid, aanhef en onder b: De vergunning wordt eveneens niet verleend aan de exploitant of de beheerder die binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten.
Artikel 3:8, aanhef en onder d en m: De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel intrekken, indien:
(…)
d. de exploitant of beheerder de bepalingen in dit hoofdstuk, de nadere regels als bedoeld in artikel 3:3, dan wel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;
(…)
m. op grond van verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
5. In het primaire besluit heeft verweerder de exploitatievergunningen ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 3:8, aanhef en zowel onder d als onder m. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt in zoverre gewijzigd dat de intrekking primair op de m-grond en subsidiair op de d-grond is gebaseerd.
6. De voorzieningenrechter zal in de eerste plaats beoordelen of het besluit kan rusten op de m-grond.
7.1.
Verweerder stelt dat zich een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 3:8, aanhef en onder m voordoet, omdat de veroordeling van verzoeker onherroepelijk is geworden. Aangezien deze veroordeling een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer inhoudt, doet zich, aldus verweerder, een situatie als bedoeld in artikel 3:6, tweede lid, aanhef en onder b voor.
7.2.
Uit het feit dat de bepaling van artikel 3:6, tweede lid, aanhef en onder b een imperatieve weigeringsgrond is, leidt de voorzieningenrechter af dat het vergunningenstelsel van de APV onder meer tot doel heeft om te voorkomen dat prostitutie-inrichtingen worden geëxploiteerd door personen die zich schuldig hebben gemaakt aan een ernstig misdrijf.
7.3.
Om die reden acht de voorzieningenrechter het onherroepelijk worden van de veroordeling een verandering van omstandigheden in de zin van artikel 3:8, aanhef en onder m. Door bovengenoemd arrest van de Hoge Raad doet zich nu immers een dwingende weigeringsgrond voor die in de weg zou staan aan verlening van een nieuwe exploitatievergunning aan verzoeker.
8. Vervolgens doet zich de vraag voor of de intrekking wordt gevorderd door deze veranderde omstandigheid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist, in het geding. De vrouwen werkzaam in de prostitutiebranche bevinden zich doorgaans in een kwetsbare positie. Zij dienen daarom beschermd te worden tegen personen die zich van geweld bedienen. Uit bovengenoemde veroordeling blijkt dat verzoeker een dergelijk persoon is. Dat verzoeker na 24 juni 2007 niet meer wegens geweldsdelicten in aanraking is gekomen met politie of justitie, is onvoldoende om anders te concluderen. Dit betekent dat de intrekking wordt gevorderd zodat verweerder op grond van artikel 3:8, aanhef en onder m, op grond van deze omstandigheid bevoegd is tot intrekking over te gaan.
9.1.
Gezien het gebruik van het woord ‘kan’ in de betreffende bepaling, dient verweerder de bij de intrekking betrokken belangen af te wegen. De voorzieningenrechter onderscheidt in dit geval de volgende belangen.
9.2.
Voor intrekking pleiten de belangen van de veiligheid van prostituees en van de openbare orde in het algemeen alsmede het feit dat het om een zeer ernstig geweldsdelict gaat.
9.3.
Tegen intrekking pleit dat het geweldsincident niet heeft plaatsgevonden in verband met de prostitutiebedrijven van verzoeker en dat het inmiddels zeveneneenhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden.
9.4.
Voorts wordt verzoeker in zijn financiële belangen geschaad door de intrekkingen. De voorzieningenrechter overweegt dat intrekking van de vergunningen een belastend besluit is. De belangen van verzoeker worden daarbij extra beschermd op grond van het beginsel van rechtszekerheid. Dit betekent dat bij de intrekking van een vergunning de belangen van eiser een extra gewicht krijgen.
9.5.
Verzoeker loopt door de intrekking in ieder geval inkomsten uit voortzetting van het drijven van de inrichtingen mis maar wellicht ook doordat hij geen aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens wijziging door het college van burgemeester en wethouders van Groningen van bijlage 10 van de APV. Deze wijziging, die inmiddels in rechte vaststaat, leidt ertoe dat vanaf 1 januari 2016 het exploiteren van onder meer de prostitutie-inrichtingen van verzoeker niet meer is toegestaan.
9.6.
De voorzieningenrechter merkt op dat de financiële gevolgen voor verzoeker zich deels ook voordoen zonder de nu bestreden intrekking. Voor twee van de vier vergunningen geldt immers dat zij na 19 mei 2015 niet meer geldig zijn. Een nieuwe verlening van vergunningen voor de twee betrokken prostitutie-inrichtingen is niet aan de orde omdat zich door de onherroepelijke veroordeling een imperatieve weigeringsgrond voordoet.
9.7.
Relevant is voorts dat het instellen van hoger beroep en van beroep in cassatie door verzoeker, wat overigens zijn goed recht was, ertoe heeft geleid dat de veroordeling pas zevenenhalf jaar na het strafbare feit onherroepelijk is geworden. Hierdoor heeft zich in die periode niet de weigeringsgrond van artikel 3:6, tweede lid, aanhef en onder b voorgedaan. Dit betekende dat verzoeker gedurende die jaren inkomsten uit de prostitutie-inrichtingen kon blijven verwerven.
9.8.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, aan de belangen genoemd onder 9.2. het grootste gewicht kunnen toekennen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot intrekking, met toepassing van de m-grond, heeft kunnen besluiten.
10. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de door verweerder gebezigde termijn voor intrekking zeer kort is voor een lopend bedrijf. Hier verbindt de voorzieningenrechter echter geen gevolgen aan omdat verweerder bij verlening van de nu ingetrokken vergunningen telkens heeft vermeld dat hij deze vergunningen kan, dan wel zal intrekken in geval van een onherroepelijk veroordeling. Verzoeker heeft dus bij zijn bedrijfsvoering rekening kunnen houden met een intrekking, in het bijzonder vanaf de datum van het arrest van de Hoge Raad.
11.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder op een eerder tijdstip verlening van de vergunningen had kunnen weigeren, met toepassing van artikel 3:6, eerste lid, aanhef en onder b, wegens ‘slecht levensgedrag’.
11.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het belang van verzoeker niet gediend zou zijn door een eerdere weigering dan wel intrekking van de vergunningen. Om die reden heeft verzoeker ook geen belang bij bespreking van zijn betoog.
12. Gezien het voorgaande behoeft de subsidiaire grond van het primaire besluit geen bespreking meer.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.