1.6Eiseres heeft over 2009 een aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 38.089. Verweerder heeft bij de aanslagregeling ter zake van de onder 1.2. vermelde inbreng een winst van € 1.018.216, zijnde stille reserves in het bedrijfspand, in aanmerking genomen, en de belastbare winst aldus berekend op € 1.056.305. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de correctie inzake de stille reserves verminderd met € 61.500 en de belastbare winst nader berekend op € 994.805.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2009 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder ter zake van de onder 1.2. genoemde inbreng terecht de toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van artikel 14 van de Wet Vpb heeft geweigerd. De cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten is, naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil.
3. Verweerder heeft niet betwist dat de motieven die ten grondslag lagen aan de herstructurering in ieder geval (ook) uit zakelijke motieven bestonden. Verweerder stelt zich dan ook niet op het standpunt dat de anti-misbruik bepaling, opgenomen in artikel 14, vierde lid, van de Wet Vpb van toepassing is. Tussen partijen is uitsluitend de reikwijdte van artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb in geschil.
4. Voor de toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit geldt ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb onder meer als voorwaarde dat sprake moet zijn van de overdracht van een gehele onderneming, dan wel een zelfstandig onderdeel daarvan.
5. Eiseres stelt dat zij wel voldoet aan de in artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb gestelde voorwaarden. Eiseres voert daartoe aan dat de vraag of sprake is van de overdracht van een (zelfstandig deel van een) onderneming, uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de Fusierichtlijn, vanuit het perspectief van de overdrager dient te worden bezien. Zowel bij de eerste overdracht als ook bij de tweede overdracht heeft de overdrager een (zelfstandig deel van een) onderneming overgedragen. Dat Onroerend Goed B.V. uiteindelijk alleen onroerend goed heeft behouden is, volgens eiseres, niet relevant.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen onderneming dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming heeft overgedragen.
7. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 2012 (HR 30 november 2012, nr. 11/00167, ECLI:NL:HR:2012:BV7390) het volgende – voor zover hier van belang – heeft overwogen: “3.3.1. In cassatie wordt - terecht - niet bestreden 's Hofs oordeel dat het bepaalde in artikel 14 van de Wet moet worden uitgelegd op gelijke wijze als de overeenkomstige bepalingen in Richtlijn 90/434/EEG (hierna: de Fusierichtlijn). Gelet op het bepaalde in de titels II en III in samenhang met artikel 2, aanhef en letter c, van de Fusierichtlijn heeft belanghebbende derhalve aanspraak op een fiscale behandeling als in artikel 14 van de Wet voorzien, indien de door haar in Holding BV ingebrachte activa moeten worden beschouwd als een 'tak van bedrijvigheid'.
3.3.2.In artikel 2, aanhef en letter i, van de Fusierichtlijn wordt het begrip 'tak van bedrijvigheid' gedefinieerd als het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren. In punt 35 van zijn arrest van 15 januari 2002, Andersen og Jensen ApS (Randers Sport), C-43/00, V-N 2002/8.26, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat van zodanige exploitatie, functioneel gezien, sprake is als de overgedragen activa als een onafhankelijke onderneming kunnen functioneren.
3.3.3.Uit het hiervoor in 3.3.2. overwogene volgt dat in het onderhavige geval moet worden nagegaan of de aan Holding BV overgedragen activa bij deze vennootschap uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie konden vormen. Het Hof heeft bij de beantwoording van die vraag terecht in aanmerking genomen dat op het tijdstip waarop belanghebbende de activa in Holding BV inbracht, die activa, met uitzondering van het pand, ervoor bestemd waren onmiddellijk te worden overgedragen aan Makelaardij BV. Door die bestemming konden die activa, uitgezonderd het pand, functioneel bezien geen onderdeel vormen van een uit organisatorisch oogpunt onafhankelijke exploitatie door Holding BV. Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat de naast het pand ingebrachte activa niet ertoe kunnen bijdragen dat het ingebrachte wordt beschouwd als een tak van bedrijvigheid dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming. Dat oordeel is juist, zodat de middelen falen voor zover zij daartegen zijn gericht.”
8. De rechtbank overweegt dat ingevolge het hiervoor genoemde arrest eiseres slechts aanspraak kan maken op de bedrijfsfusiefaciliteit als bedoeld in artikel 14 van de Wet Vpb, indien de door haar in Onroerend Goed B.V. ingebrachte activa kunnen worden beschouwd als een 'tak van bedrijvigheid'. Gelet op de nadere invulling van het begrip ‘tak van bedrijvigheid’ moet de vraag worden beantwoord of de aan Onroerend Goed B.V. overgedragen activa bij
dezevennootschap uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie konden vormen. Eiseres, die een beroep doet op de bedrijfsfusiefaciliteit, draagt de bewijslast om dit aannemelijk te maken.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit de notulen ter zake van de herstructurering van 27 februari 2009 (zie 1.4.) leidt de rechtbank af dat op het tijdstip waarop eiseres de activa in Onroerend Goed B.V. inbracht, die activa, met uitzondering van het bedrijfspand, ervoor bestemd waren onmiddellijk te worden overgedragen aan [Y B.V.] Door die bestemming konden die activa, uitgezonderd het bedrijfspand, functioneel bezien geen onderdeel vormen van een uit organisatorisch oogpunt onafhankelijke exploitatie door Onroerend Goed B.V. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel – gelijk aan het hierboven genoemde oordeel van de Hoge Raad – dat de naast het bedrijfspand ingebrachte activa niet ertoe kunnen bijdragen dat het ingebrachte wordt beschouwd als een tak van bedrijvigheid dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming.
9. De rechtbank overweegt voorts dat (de exploitatie van) enkel het bedrijfspand niet als een tak van bedrijvigheid kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarom geen aanspraak kan maken op de bedrijfsfusiefaciliteit.
10. Nu de opgelegde aanslag cijfermatig niet in geschil is, leidt het voorgaande tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, zodat ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond dient te worden verklaard.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.