ECLI:NL:RBNNE:2015:3637

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
C-17-142225 - KG ZA 15-148
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie aan bank en afwikkeling van die vordering wegens boete ACM; beëindiging kredietrelatie

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit [A], [B], [C] en de vennootschap onder firma [D], Rabobank in kort geding gedagvaard. De eisers vorderden onder andere dat Rabobank zou worden geboden om kredietovereenkomsten na te komen en om geen executiemaatregelen te nemen. De achtergrond van de zaak betreft de beëindiging van de kredietrelatie door Rabobank, die voortkwam uit de overname van Friesland Bank en de betrokkenheid van [A] bij door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) opgelegde boetes wegens kartelvorming op executieveilingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank de kredietovereenkomsten met [C] en [D] moest nakomen, maar dat de opzegging van de kredietrelatie met [A] en [B] onrechtmatig was. De voorzieningenrechter heeft Rabobank verboden om tot 1 oktober 2016 executiemaatregelen te nemen tegen [A] en [B], en heeft bepaald dat Rabobank de kredietovereenkomsten met [C] en [D] moest nakomen. De proceskosten zijn voor Rabobank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/142225 / KG ZA 15-148
Vonnis in kort geding van 22 juli 2015
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
4. de vennootschap onder firma
[D],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
hierna afzonderlijk te noemen: [A] , [B] , [C] en [D] en gezamenlijk: [eisers] ,
advocaten: mr. H.J. Bos en mr. E. van der Meulen te Amsterdam,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK SNEEK-ZUIDWEST FRIESLAND U.A.,
gevestigd te Sneek,
gedaagde,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaten: mr. B.S. Matser en mr. D.S. van Lith te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
[eisers] hebben Rabobank in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare terechtzitting van 8 juli 2015.
1.2.
[eisers] hebben toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. Rabobank gebiedt om kredietovereenkomsten met [eisers] na te komen voor de overeengekomen duur van de betreffende kredietovereenkomst, althans voor een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen duur, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 3.650.000,-;
II. Rabobank verbiedt om betaalrekeningen te blokkeren en/of betaalopdrachten niet uit te voeren en/of bankrekeningen van [eisers] te beëindigen, zolang de bancaire relatie met [eisers] voortduurt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 200.000,-;
III. Rabobank verbiedt om executiemaatregelen jegens [eisers] te nemen, zolang de bancaire relatie met [eisers] voortduurt, in het bijzonder Rabobank verbiedt om het woonhuis van [A] en [B] en/of het bedrijfspand en de woning van [C] en/of [D] executoriaal te veilen alsmede daarvan aanzeggingen en publicaties te doen uitgaan;
IV. Rabobank veroordeelt in de kosten van deze procedure en de buitengerechtelijke kosten, alsmede de nakosten ad € 131,- voor (na)salaris advocaat, te vermeerderen voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden met € 68,- voor (na)salaris advocaat en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van het exploot of de exploten van betekening, met bepaling dat indien betaling van de verschuldigde bedragen niet binnen zeven dagen plaatsvindt over deze bedragen de wettelijke rente zal zijn verschuldigd vanaf bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
1.3.
Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten toegelicht, waarbij hun advocaten gebruik hebben gemaakt van pleitnotities. Rabobank heeft geconcludeerd tot afwijzing van de gevraagde voorzieningen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
1.4.
Beide partijen hebben producties overgelegd.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[A] is gehuwd met [B] . Zij zijn de ouders van [C]
2.2.
Zowel [A] als [C] onderhoudt een bancaire relatie met Rabobank. [C] bankiert bij Rabobank ten behoeve van het door hem geëxploiteerde [F] , als vennoot van de vennootschap onder firma [D] (een reclamebureau) en hij heeft een gezamenlijke hypothecaire lening met [G] bij Rabobank afgesloten. In [D] participeert [C] samen met twee andere vennoten, [H] en [I] .
2.3.
[eisers] bankierden aanvankelijk bij Friesland Bank. De bancaire relatie met [A] en [B] viel laatstelijk onder de afdeling Bijzonder Beheer van die bank.
2.4.
Friesland Bank heeft aan [A] en [B] twee aflossingsvrije leningen tot bedragen van respectievelijk EUR 316.000,- en EUR 184.000,- ter financiering van hun woonhuis, alsmede een krediet in rekening-courant ad EUR 250.000,- verstrekt. De zekerheid voor Friesland Bank bestond uit een eerste hypothecaire inschrijving tot een bedrag van EUR 1.000.000,- op de onroerende zaak (woonhuis) aan de [adres] en een aantal percelen weiland, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding] .
2.5.
Friesland Bank is onderdeel geworden van de Rabobank Groep en heeft als gevolg daarvan haar actieve dienstverlening in juli 2014 definitief gestaakt. De producten en diensten van de (voormalige) klanten van Friesland Bank zijn overgegaan naar lokale Rabobanken of andere onderdelen van de Rabobank Groep. Aan de klanten van Friesland Bank zijn tussen 1 april 2012 en 1 april 2014 door lokale Rabobanken aanbiedingen gedaan voor dienstverlening. Indien deze aanbieding niet werd geaccepteerd, dan werd door Friesland Bank vóór 1 april 2014 de bancaire relatie opgezegd.
2.6.
Rabobank heeft [A] bij brief van 21 januari 2014, met als onderwerp "De overgang van Friesland Bank naar Rabobank" onder meer als volgt bericht:
Op woensdag 15-01-2014 spraken wij elkaar over de overgang van uw Friesland Bank-producten naar Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland. Wij streven ernaar deze overdracht op 03 februari 2014 (overgangsdatum) te realiseren. Daaraan voorafgaand hebben we een afspraak met u gemaakt voor het ondertekenen van de documenten die hiervoor nodig zijn. U treft deze documenten alvast ter informatie aan in de bijlagen.
Wat gaat er gebeuren?
De overgang van Friesland Bank naar Rabobank gebeurt zoveel mogelijk door middel van 'contractoverneming en wijziging van voorwaarden'. Dit betekent dat Rabobank alle rechten en verplichtingen uit uw contracten met Friesland Bank overneemt en dat voor deze contracten de (algemene) voorwaarden van Rabobank gaan gelden. Friesland Bank heeft Rabobank gemachtigd om alles te regelen in het kader van de contractoverneming en namens haar te tekenen. In artikel 36 van de Algemene Bankvoorwaarden is geregeld dat u instemt met deze contractoverneming.
Contractoverneming
In de bijlagen is een overzicht opgenomen van uw producten bij Friesland Bank, die met contractoverneming worden overgedragen. Per product is aangegeven welk product u van de Rabobank krijgt. (…)
Voor sommige producten moet een aparte (wijzigings-)overeenkomst of ander document worden getekend. Ook vragen we u te tekenen als blijk van uw instemming met de contractoverneming en wijziging van voorwaarden. Dit betreft:
- Instemming contractoverneming
- Erkenning borgtocht van Friesland Bank aan Rabobank
- Akte verpanding creditgelden ten gunste van Friesland Bank
(…)
Hoe nu verder?
Wij vragen u de bijgevoegde informatie door te nemen. De documenten moeten in elk geval uiterlijk op de hiervoor vermelde overgangsdatum zijn getekend. De contractoverneming gaat dan in op die overgangsdatum. Als een of meer documenten later worden getekend, betekent dit dat de overgangsdatum kan wijzigen. (…).
2.7.
In reactie op deze brief heeft [A] Rabobank bij brief van 24 januari 2014 onder meer medegedeeld:
"(…) Tijdens het telefoongesprek dat mijn vrouw d.d. 14 januari en ik d.d. 15 januari jl. met u hebben gevoerd, hebt u aangegeven dat wij d.d. 21 januari een gesprek met [K] zouden voeren. Tijdens het gesprek dat wij met u hebben gehad, hebt u noch aangegeven dat uw bank voornemens was om ons dossier in handen te geven van de afdeling 'bijzonder beheer' noch dat van ons werd verwacht dat wij tijdens het gesprek met [K] verschillende documenten zouden tekenen.
(…)
Tot op de dag van vandaag zijn wij klant van de juridische entiteit die Friesland Bank N.V. heet. Zolang deze entiteit bestaat en zolang wij geen toestemming geven onze bankgegevens over te dragen aan derden, heeft de Friesland Bank N.V. haar bankgeheim te handhaven en is het haar niet toegestaan privacygevoelige informatie vrij te geven. Uw collegae gaven aan dat zij slechts in beperkte mate beschikten over informatie die van de Friesland Bank was ontvangen.
(…)
Afgezien van de hautaine wijze waarop mijn vrouw en ik te woord zijn gestaan en afgezien van de op basis van beperkte informatie getrokken conclusies, werd van ons verwacht ter plekke alle door uw bank noodzakelijk geachte documenten voor de migratie naar de Rabobank te tekenen. Over het ondertekenen van documenten hebt u tijdens ons onderhoud van 15 januari jl. geheel niet gesproken.
(…)
Ik heb [K] en haar collega medegedeeld bereid te zijn een relatie met de Rabobank aan te gaan indien voldaan wordt aan voornoemd schrijven d.d. 10 december jl.
(…)
Indien ook uw bank inzet op een duurzame relatie met mijn vrouw en ondergetekende vraag ik u vriendelijk mij een accountmanager toe te wijzen, zijnde een accountmanager die niet verbonden is aan de afdeling 'bijzonder beheer', opdat ik met hem of haar een soepele overgang richting uw organisatie kan bewerkstelligen. (…)".
2.8.
Rabobank heeft [A] hierna bij brief van 3 februari 2014 onder meer medegedeeld:
"(…) Ik heb getracht u uit te leggen wat er gaat gebeuren indien u niet tekent. Kort samengevat betekent dit dat wij u dan niet als klant kunnen en willen ontvangen en dat naar verwachting de Friesland Bank u dan de financiering zal opzeggen, daar die bank ophoudt te bestaan.
(…)
Om een overstap naar de Rabobank uit te kunnen voeren is ondertekening voor 17 februari aanstaand vereist. Graag verneem ik van u of u op basis van mijn toelichting voor genoemde datum wilt ondertekenen, anders bericht ik de Friesland Bank dat u niet wenst over te komen. (…)".
2.9.
[A] is niet tot ondertekening van de door Rabobank verlangde documenten inzake de overgang van Friesland Bank naar Rabobank overgegaan.
2.10.
Friesland Bank heeft [A] bij brief van 24 februari 2014 medegedeeld dat zij vanwege het door [A] niet willen voortzetten van de relatie met Friesland Bank met de Rabobank het aan [A] verstrekte krediet opeist. Daartoe meldt Friesland Bank in deze brief:
"(…) U heeft aangegeven niet te zullen tekenen. U heeft tot 17 februari 2014 de tijd gehad om alsnog over te gaan tot ondertekening. Dit is niet gebeurd.
Zoals u weet, zal Friesland Bank op 1 april 2014 haar activiteiten beëindigen en deze worden voortgezet door Rabobank. Aangezien u de relatie niet verder wenst voort te zetten met Rabobank, zijn wij genoodzaakt om over te gaan tot directe opeising van de overeenkomsten van het totaal verschuldigde per 21 februari 2014 volgens onderstaande specificatie:
Rekening Courant tnv [A] (…) - € 251.490,15
Prive-Rek tnv [A] (…) - € 1.664,25
Lening Aflossingsvrij (…) - € 316.000,00
Lening Aflossingsvrij (…) - € 184.000,00
Rente PM
--------------------
Totaal (behoudens PM) - € 753.154,40
Laatst genoemd bedrag vermeerderd met de lopende rente dient voor 31 maart 2014 op uw rekening 29.72.49.371 te worden gestort. (…)".
2.11.
Het gevolg van deze opzegging was dat Rabobank, conform de afspraken die zij daaromtrent met Friesland Bank had gemaakt, werd gecedeerd in de opeisbare vorderingen van Friesland Bank op [A]
2.12.
[C] heeft ingestemd met overname van de overeenkomsten met Friesland Bank door Rabobank. Nadien had [C] privé/zakelijk de volgende overeenkomsten met Rabobank:
A. een vijftal leningen en een rekening courant krediet voor [C] tevens h.o.d.n. [F] , voor in totaal (per datum 19 november 2014) een bedrag van EUR 530.145,80;
B. een viertal leningen en een rekening courant krediet voor [D] voor in totaal (per datum 5 maart 2015) een bedrag van EUR 405.821,95;
C. een lening en een rekening courant krediet van [C] en [G] gezamenlijk voor in totaal (per datum 5 maart 2015) een bedrag van EUR 340.983,70.
2.13.
De betaalrekeningen en de rekening-courant van [A] en [B] zijn - ten behoeve van de continuering van het betaalproces - overgezet naar de Rabobank. Rabobank heeft hen daarover in mei 2014 bericht.
2.14.
Op 20 mei 2014 heeft een gesprek tussen Rabobank en [A] plaatsgevonden ten kantore van Rabobank. Naar aanleiding van dit gesprek heeft Rabobank [A] bij e-mail van 28 mei 2014 medegedeeld:
(…) In het gesprek hebben wij naar u aangegeven dat u een andere bank dient te zoeken voor al uw producten. Hierbij hebben we uitgesproken dat de termijn die we u stellen ruim wordt genomen, daar we inschatten dat u in uw huidige situatie niet gemakkelijk financierbaar bent bij andere banken. Daarbij denken we aan een periode van 2 jaar om uw producten allemaal bij een andere bankinstelling dan Rabobank onder te brengen. U bent door cessie van de vordering van Rabobank klant bij ons geworden, u dient de Rabobank tijdig uw renteverplichtingen te voldoen om aan voormelde afspraak geldigheid te ontlenen. Wij verstrekken u en uw vrouw een bankpas op de betaalrekening om normaal betalingsverkeer mogelijk te maken tot u een andere bank heeft, u kunt internetbankieren indien gewenst. (…) Ten slotte willen we u laten weten dat we bij eventuele vervolggesprekken de aanwezigheid van uw zoon( [C] , toevoeging voorzieningenrechter)
niet op prijs stellen. Zijn aanwezigheid wordt in relatie tot uw bankzaken vanaf heden geweigerd..
2.15.
Voorts heeft Rabobank [A] bij brief van 13 juni 2014 medegedeeld:
Naar aanleiding van het gesprek d.d. 20 mei 2014, bevestigen wij u het volgende.
(…)
Doel van het gesprek was om u te informeren over de wijze waarop uw overeenkomsten migreren van Friesland Bank naar Rabobank. De vordering die Friesland Bank op u heeft, zal via een akte van cessie overgaan naar Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland. Wij hebben aan u uiteengezet dat daarvoor uw handtekening niet meer nodig is. Dit, omdat u niet bent overgegaan tot het ondertekenen van de aangeboden overeenkomsten in een eerder stadium en waartoe Rabobank u ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld. Dit had tot gevolg dat Friesland Bank de overeenkomsten met u heeft opgezegd.
Het contact met Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland zal verlopen via de afdeling Bijzonder Beheer met ondergetekende als uw accountmanager.
(…)
Met betrekking tot eventuele toekomstige gesprekken die u met ons zou hebben, is het wenselijk dat [C] niet meer participeert en is daarom ook niet welkom. Het heeft een escalerende werking op de voortgang van het gesprek en daardoor geen enkele toegevoegde waarde. (…).
2.16.
[A] heeft Rabobank bij brief van 17 juni 2014 bericht dat hij noch zijn vrouw impliciet dan wel expliciet te kennen heeft gegeven geen relatie met Rabobank aan te gaan. Voorts meldt [A] in deze brief bezwaar te maken tegen de beslissing van Friesland Bank om de overeenkomsten van partijen op te zeggen en bezwaar te maken tegen de beslissing van Rabobank om geen langdurige relatie met hem aan te gaan.
2.17.
In 2009 is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), thans de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM, ook als daarmee wordt gedoeld op de NMa), een onderzoek gestart naar vermeende kartelvorming op executieveilingen. [A] was één van de handelaren op wie dit onderzoek zich richtte.
2.18.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft de Raad van Bestuur van de ACM boetes opgelegd aan vijftien handelaren in de zogenoemde "eerste tranche" wegens een overtreding van artikel 6 Mw. Een van deze besluiten richtte zich tot [A] Aan hem is een boete opgelegd van EUR 450.000,-. Daartoe overwoog de Raad van Bestuur van de ACM in voormeld besluit onder meer als volgt:
(…)
2.2.10.
2.2.10.Conclusie
157. Aan de hand van voorgaande verklaringen stelt de Raad vast dat de gedragingen van de groep handelaren zich laten onderscheiden naar gelang de fase van een executieveiling.
158. Voorafgaande aan de executieveiling is de groep handelaren actief om eventuele outsiders te identificeren en – al dan niet met vormen van dwang – te betrekken bij hun gedragingen.
159. Tijdens de inzetfase wordt door handelaren niet of nauwelijks tegen elkaar opgeboden waardoor de inzetprijs doelbewust zo laag mogelijk wordt gehouden. Handelaren weten dat zij kunnen aangeven mee te kunnen doen met de inzetprijs waardoor zij delen in de inzetpremie. Die wetenschap disciplineert hun gedrag in de inzetfase en ontneemt aldus de prikkel tot oprecht en serieus opbieden in de inzetfase; het kunnen meedoen met de inzetprijs en het daardoor delen in de inzetpremie is een beloning voor het niet-bieden.
160. Van de ingevulde inzetlijsten gaat vervolgens een disciplinerende werking uit naar het biedgedrag van handelaren in de afmijnfase. Handelaren zijn op grond van loyaliteit namelijk niet meer vrij om een door hen afzonderlijk afgemijnde woning uitsluitend voor zichzelf te houden. Zij dienen andere handelaren in de gelegenheid te stellen die woning tijdens een naveiling alsnog te verwerven. Als gevolg hiervan komt eerst op die naveiling de definitieve prijs tot stand.
161. De gedragingen waren voorts onder invloed van sanctiemechanismen. Handelaren konden worden uitgesloten van het delen in de inzetpremie, indien zij in de afmijnfase – in strijd met de loyaliteit – woningen uitsluitend voor zichzelf afmijnen. Indien handelaren in de inzetfase de prijs van een woning opdreven door actief te bieden, werd daarop in de afmijnfase gereageerd door niet af te mijnen. De woning liep dan slag en de handelaar die voor de prijsopdrijving verantwoordelijk was, bleef zodoende alleen “hangen” aan de woning. Dat moet bewerkstelligen dat hij zich conformeert aan de gedragingen van de groep handelaren.
162. De Raad stelt vast dat de hier beschreven gedragingen van de groep handelaren onderling verweven zijn en in een terugkerend patroon op executieveilingen worden vertoond.
(…)
Mededingingsbeperking
(…)
206. De Raad stelt vast dat op executieveilingen de prijs de enige relevante concurrentieparameter is. Enkel door de hoogte van zijn bod kan een bieder zich onderscheiden van andere bieders.
207. Tevens stelt de Raad vast dat de afspraak, zoals omschreven in paragraaf 3.3.2, deze concurrentieparameter rechtstreeks in negatieve zin beïnvloedt. De afspraak tussen de handelaren die tot de groep behoren heeft het doel om de prijs op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. Dit gaat ten koste van de particulier, wiens woning wordt verkocht, de bank en/of het WEW. Om dit doel te bereiken hebben de handelaren die tot de groep behoren de – normale en gebruikelijke – risico’s van onderlinge concurrentie welbewust vervangen door een vorm van samenwerking.
208. De handelaren hebben door een groep te vormen het aantal potentiële bieders op de executieveiling kunstmatig verkleind door zich gezamenlijk op te stellen. Zodoende hebben deze handelaren maatregelen genomen om te verzekeren dat er op de officiële executieveilingen – tijdens de inzetfase en de afmijnfase – geen daadwerkelijke concurrentie is te duchten vanuit de door hen gevormde groep. Door hun gedragingen is het voor handelaren immers niet meer nodig om rekening te houden met onderlinge concurrentie. Dit betekent concreet dat deze handelaren, door zich gezamenlijk op te stellen, bij het uitbrengen van een bod niet langer het bedrag dat zij zélf de woning waard vinden, bepalend laten zijn voor hun biedgedrag, maar hun loyaliteit aan de groep.
209. Op deze wijze hebben de betreffende handelaren direct de vrije prijsvorming op de executieveiling gefrustreerd. Het is naar het oordeel van de Raad van belang in ogenschouw te nemen dat de inzetprijs bepalend is voor de hoogte van de afmijnprijs (…). Door de opstelling van de handelaren, die erop is gericht om op de officiële veiling de (onderlinge) concurrentiedruk in te dammen, hebben zij het (normale) verloop van de executieveiling verstoord en gefrustreerd. Zoals beschreven in paragraaf 2.1.3 is een afname van het aantal potentiële bieders bij uitstek geschikt om te leiden tot een lagere prijs op de officiële executieveiling. De Raad stelt vast dat als gevolg van de afspraak een lagere prijs op de executieveiling tot stand komt dan in het geval van normale concurrentie tussen handelaren het geval zou zijn geweest, ten koste van de particulier, wiens woning wordt verkocht, de bank en/of het WEW.
210. De Raad stelt op basis van het voorgaande vast dat de afspraak concreet geschikt is om de mededinging te beperken en te vervalsen en aldus een mededingingsbeperkende strekking heeft waarbij het veilingproces (negatief) wordt beïnvloed.
Merkbaarheid
(…)
212. Het dossier bevat aanwijzingen dat een grote groep (individuele) handelaren betrokken is bij de afspraak. In totaal heeft de afspraak over een periode van circa negen jaar daadwerkelijk gefunctioneerd waarbij het de groep handelaren bij ten minste 2000 woningen gelukt is om de executieveiling in de inzetfase te vervalsen en de mededinging te beperken. Onder deze omstandigheden is evident geen sprake van een zodanig "zwakke positie" van de groep handelaren dat de concurrentie niet in mededingingsrechtelijk relevante mate is beperkt als het gevolg van de afspraak.
(…)
3.7.
Individuele betrokkenheid
(…)
224. Voor de betrokkenheid van [A] verwijst de Raad naar de Bijlage 1 bij dit besluit. Uit deze bijlage blijkt dat [A] bij 769 woningen betrokken is geweest waarop de afspraak ziet. Tevens volgt uit deze bijlage dat [A] bij de afspraak betrokken is geweest gedurende de periode van 13 juni 2000 tot 9 september 2009.
225. De Raad roept de afspraak in herinnering, te weten om op de executieveilingen een zo laag mogelijke prijs van een woning tot stand te laten komen. De Raad constateert dat [A] een tegenprestatie ontving voor de door hem geleverde bijdragen aan de afspraak. Het betreft een tegenprestatie voor zijn loyaliteit die kan bestaan uit een deel van het plokgeld, een deel van de uitkoopsom of de eigendom van de woning. Uit de wijze waarop [A] zich met betrekking tot de in Bijlage 1 bij dit besluit genoemde woningen heeft gedragen, blijkt dat hij aan dit doel - en dus aan de afspraak - een bijdrage heeft geleverd en heeft willen leveren. Deze bijdrage van [A] , gebaseerd op loyaliteit jegens elkaar, is immers van belang voor het functioneren van de afspraak. Deze omstandigheden brengen de Raad tot het oordeel dat [A] kennelijk ook heeft gewild om zich loyaal te gedragen en zijn bijdragen aan de afspraak te leveren, teneinde die tegenprestatie te ontvangen.
226. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de omstandigheid dat [A] bij herhaling heeft deelgenomen aan de hier bedoelde gedragingen ten aanzien van een concrete woning, dat [A] noodzakelijkerwijs ook kennis heeft gehad van de gedragingen van de andere handelaren die tot de groep behoren.
3.8.
Conclusie
227. De Raad stelt vast dat [A] betrokken is bij de afspraak en zodoende wordt aangemerkt als "betrokken handelaar.
(…)
2.19.
Tegen voormeld besluit heeft [A] bezwaar aangetekend bij de Raad van Bestuur van de ACM. Bij besluit van 7 januari 2013 zijn de bezwaren van [A] tegen het besluit in primo gedeeltelijk gegrond verklaard en is aan [A] na heroverweging een boete van EUR 411.000,00 opgelegd. Het bestreden besluit is voor het overige gehandhaafd. In het besluit op bezwaar overweegt de Raad van Bestuur van de ACM onder meer:
(…)
252. De Raad is van oordeel dat een handelaar, in het geval hij heeft geprofiteerd van een naveiling, niet kan volhouden niet op de hoogte te zijn geweest van de schadelijkheid van de afspraak. Dit geldt a fortiori als het een naveiling betreft nadat in een officiële veiling is ingezet en afgemijnd door andere handelaren. In Bijlage 1 heeft de Raad opgesomd dat [A] in 43 gevallen heeft geprofiteerd van een naveiling nadat het pand is afgemijnd. In dergelijk gevallen werd het pand in de naveiling voor een hogere prijs verkocht dan in de officiële veiling (waar dezelfde handelaren al aanwezig waren). In elk van deze gevallen moet het voor [A] evident zijn geweest dat de afspraak om 'mee te doen' leidt tot benadeling van de particulier, de bank en/of het WEW doordat op de officiële veiling een lagere prijs tot stand komt dan de prijs die de handelaren in de naveiling overeenkomen.
253. Met het voorgaande is de Raad van oordeel dat het standpunt van [A] - dat de afspraak uitsluitend een vorm van risicospreiding is - onhoudbaar is.
2.20.
Op 11 september 2014 heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden tussen Rabobank en [A] In dit gesprek is onder meer de aan [A] door de ACM opgelegde boete aan de orde gekomen. Naar aanleiding van het gesprek heeft Rabobank [A] en [B] bij brief van 25 september 2014 medegedeeld:
(…) U heeft ons aangegeven dat er discussie is ontstaan in het kader van de overgang van Friesland Bank naar Rabobank over onder meer de op EURIBOR gebaseerde rente en de wens van de bank om een door u bekostigde taxatie te willen ontvangen. Dit heeft ertoe geleid dat u heeft geweigerd de noodzakelijke migratiedocumenten te ondertekenen die het gevolg zijn van de overgang van Friesland Bank naar Rabobank.
Het gevolg daarvan is een opzegging van de u verstrekte financieringen geweest, waarbij de bank heeft gemeend niet meer toe te hoeven komen aan de door ACM beboete activiteiten op veilingen van woonhuizen van [A] . Zoals u bekend heeft Rabobank ingezet op beëindiging van de bancaire relatie met degenen die door de ACM zijn beboet. Wij hebben u in de bespreking aangegeven dat wij de door de bank gewenste beëindiging van de bancaire relatie op grond van de door de ACM beboete activiteiten liefst in onderling overleg vormgeven en daarvoor een periode van twee jaar te willen uittrekken, zodat de relatie uiterlijk per 1 oktober 2016 zal zijn beëindigd.
U heeft ons in dat verband aangegeven het met de op deze opzeggingsgrond voorgenomen beëindiging van de bancaire relatie niet eens te zijn en u heeft er op aangedrongen dat de bank een besluit tot beëindiging eerst overweegt dan nadat de rechter definitief heeft beslist op de lopende procedures van de gezamenlijke huizenhandelaren tegen de ACM. Wij hebben u meegedeeld dat wij vooralsnog slechts bereid zijn de lopende juridische procedure te willen afwachten, waarvan het vonnis dit najaar wordt verwacht.
(…)
Op grond van de omstandigheid dat de vordering van Frieslandbank aan Rabobank is gecedeerd dient u er rekening mee te houden dat de door Rabobank aangevoerde opzeggingsgrond later dit jaar (nadat vonnis is gewezen op de thans lopende procedure) u nog formeel zal worden bericht onder handhaving van de hierboven verruimde opeisingstermijn (ergo 1 oktober 2016). (…).
2.21.
[A] heeft Rabobank vervolgens bij brief van 21 oktober 2014 medegedeeld:
(…) Ik houd van duidelijkheid. Uw brief alsmede het door uw bank gevoerde beleid acht ik inconsistent en onduidelijk. Ik loop ook in spreekwoordelijke zin lang genoeg mee om te weten dat u en uw collegae, evenals veel mensen, van natura geneigd zijn zich te verschuilen achter de regels en het beleid van de organisatie waarvoor zij werken. De gedeelde verantwoordelijkheid van mensen binnen een organisatie leidt in de praktijk veelal tot geen enkele verantwoordelijkheid. Ik houd daarom [L] en [M] persoonlijk aansprakelijk voor alle schade, materiële en immateriële, die uw bank aanricht. Niet uit wrok of wroeging, maar naar mijn stellige overtuiging dat het leeuwendeel van de mensen zich pas voelt aangesproken indien zij persoonlijk worden aangesproken. (…).
2.22.
In reactie op deze brief van [A] heeft Rabobank hem bij brief van 6 november 2014 medegedeeld dat zij in verband met een hierdoor ontstane ernstige vertrouwensbreuk tussen partijen de eerdere opzegging van de bancaire relatie (door Friesland Bank) handhaaft, en thans nogmaals opzegt, ditmaal per 31 maart 2015, per welke datum [A] de ingevolge de verstrekte financieringen verschuldigde bedragen aan de bank dient af te lossen. Rabobank meldt hiertoe in haar brief onder meer:
Uw afsluitende passage in voornoemde brief markeert een nieuw dieptepunt in de verhoudingen. Nu u zover meent te moeten gaan dat u de mensen, de regels en het beleid van onze bank meent te moeten schofferen, heeft de bank zich opnieuw beraden over haar bancaire relatie met u. Wij stellen vast dat er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk. Vertrouwen over en weer is noodzakelijk voor het op de juiste wijze onderhouden van een bancaire relatie. Het verder voortzetten van de bancaire dienstverlening, is voor Rabobank niet langer acceptabel. De relatie is door uw opstelling verder verstoord, en heeft de bank doen concluderen dat nader overleg niet zinvol is. Tevens zien wij niet langer aanleiding om een pas op de plaats te maken voor wat betreft de door de bank gewenste beëindiging van de bancaire relatie. (…).
2.23.
Op 7 november 2014 heeft een telefoongesprek tussen [C] en de secretaresse van de Raad van Bestuur van Rabobank Sneek-ZWF plaatsgevonden, waarin [C] onder meer heeft gezegd (zie de gecursiveerde gedeeltes van het transcript):
(…) Oké….Ik wil niet vervelend doen maar ik doe al een aantal pogingen om met [M] om een gesprek met hem te hebben maar het lijkt bijna als moet ik op audiëntie en daar pas ik voor.
Ja.
Daar pas ik echt voor want ik weiger dat mensen hun verantwoordelijkheid niet nemen en gesprekken ontwijken. Ik heb eerder al gezegd [plaats] is dicht bij [plaats] voor mij, dus er komt linksom of rechtsom een gesprek.
Ja.
En hetzelfde geldt ik heb gezegd [N] hij woont een eindje uit de buurt met zijn vrouw en twee kinderen, maar ik rijd er zo naar toe. Als hij mij weer belt dan ben ik bij hem.
Dat is bedreigen wat u nu doet.
Nee dat is niet bedreigend.
Ja dat is bedreigen. Ja het feit is, dat u weet waar [N] woont met zijn vrouw en kinderen en u rijdt daar naar toe dan vind ik dat bedreigen en daarmee wil ik dit gesprek nu beëindigen. Dag [C] .
(…)
2.24.
Naar aanleiding van de uitlatingen van [C] tijdens dit telefoongesprek heeft Rabobank [C] bij brief van 19 november 2014 bericht dat zij op grond van de daardoor voor Rabobank ontstane ernstige vertrouwensbreuk de aan [F] verstrekte financieringen met onmiddellijke ingang opzegt en heeft zij [C] gesommeerd om uiterlijk op 31 maart 2015 het krediet in te lossen. Daartoe meldt Rabobank in deze brief onder meer:
(…) In het telefoongesprek dat wij als "drammerig" zouden willen karakteriseren, werd door u op enig moment dreigende taal geuit jegens een van de medewerkers van de bank. Concreet gaf u aan dat - indien u weer door de betreffende bankmedewerker wordt gebeld - u zo bij hem op de stoep zou staan omdat u weet waar de betreffende medewerker met zijn vrouw en twee kinderen woont. (…) Met name het specifiek noemen van de gezinssituatie en het noemen van uw bekendheid met het woonadres van deze medewerker maakt dat u met deze mededeling de grens van het betamelijke ver heeft overschreden.
Uw houding en uw uitlatingen zijn voor ons absoluut onacceptabel en hebben geleid tot een ernstige vertrouwensbreuk op grond waarvan wij van mening zijn dat onze wegen zich dienen te scheiden. (…).
Ter zake de financieringen aan [D] en [G] / [C] stelt de bank in deze brief dat [C] ook voor die financieringen voor Rabobank niet langer aanvaardbaar is als klant, maar dat - gezien de betrokkenheid van derden - de bank meer tijd voor een oplossing aan [C] wil gunnen en stelt Rabobank voor dat de wegen van betrokkenen zich per 30 juni 2015 zullen scheiden.
2.25.
Van de vijftien handelaren op executieveilingen die in de eerste tranche door de ACM zijn beboet, bankierden elf bij Rabobank, waaronder [A]
2.26.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 december 2014, voor zover het betreft het door [A] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van de Raad van Bestuur van de ACM, geoordeeld dat het beroep gegrond is, voor zover het de (hoogte van de) boetes betreft, de boete voor [A] bepaald op EUR 147.600,00 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. [A] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Deze procedure loopt thans nog.
2.27.
Rabobank heeft [G] / [C] bij brief van 5 maart 2015 geïnformeerd over haar beslissing om de gehele bancaire relatie met [C] te beëindigen en dat zij dientengevolge ook de aan [G] / [C] gezamenlijk verstrekte financiering met onmiddellijke ingang opzegt, onder sommatie aan hen om uiterlijk per 1 september 2015 het verschuldigde kredietbedrag terug te betalen, bij gebreke waarvan executiemaatregelen zullen worden genomen.
2.28.
Rabobank heeft per gelijke datum een brief van dezelfde strekking aan [D] gestuurd.
2.29.
De advocaat van [eisers] heeft Rabobank bij brieven van 16 en 19 maart 2015 medegedeeld dat zijn cliënten zich verzetten tegen de gedane financieringsopzeggingen. In reactie hierop heeft Rabobank laten weten dat zij haar opzeggingen en de voorgenomen executie ten aanzien van [C] en de betrokken derden zal effectueren. Ten aanzien van [A] heeft Rabobank laten weten dat zij de voorgenomen executie voor onbepaalde tijd, althans totdat de voorzieningenrechter in kort geding uitspraak zal doen, zal aanhouden.

3.Het standpunt van [eisers]

3.1.
leggen - samengevat - het volgende aan hun vorderingen ten grondslag.
Algemeen
3.2.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de opzegging door een bank van een (krediet)relatie onrechtmatig en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarbij komt betekenis toe aan (i) de duur van de relatie met de cliënt ten tijde van de opzegging, (ii) het gedrag en de betrouwbaarheid van de cliënt, (iii) of en in welke mate de cliënt toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen en van de waarde van zekerheden, (iv) de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaande aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de cliënt, (v) of en in welke mate de bank de cliënt van tevoren heeft gewaarschuwd, (vi) of de bank door eigen gedragingen verwachtingen heeft gewekt. Toepassing van deze criteria levert ten aanzien van [A] en [C] het navolgende beeld op.
Betreffende [A]
3.3.
Er is allereerst sprake van een bankrelatie met (de rechtsvoorganger van) Rabobank van 8 jaar, op basis van een kredietovereenkomst tot 2038. Ten onrechte stelt Rabobank dat er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk in de onderlinge relatie. Hoewel de toonzetting van de correspondentie van [A] richting Rabobank kritisch is, is van - zoals de Rabobank stelt - schofferen van de bank geen sprake geweest. Voorts heeft [A] altijd aan zijn aflossings- en renteverplichtingen jegens Rabobank voldaan. De wijze van besluitvorming van Friesland Bank/Rabobank jegens [A] is onzorgvuldig geweest. [A] is niet behoorlijk geïnformeerd door deze banken over de gevolgen die de overname van Friesland Bank door Rabobank voor hem zou hebben. Inhoudelijke vragen over de overgang bleven onbeantwoord, terwijl van [A] wél werd verwacht voor de overgang naar Rabobank te tekenen. In gesprekken heeft Rabobank zich zeer dreigend, althans intimiderend, althans bot en in elk geval weinig coöperatief jegens [A] opgesteld. [A] is verder van mening dat de door de ACM opgelegde boete niet als (aanvullende) opzeggingsgrond kan dienen. Deze boete staat thans nog niet vast; er is geen sprake van een onherroepelijk oordeel ter zake. Friesland Bank, bij wie de door de ACM aan [A] opgelegde boete al in 2011 bekend was, heeft hierin nooit belemmeringen gezien voor continuering van de bestaande relatie. Als rechtsopvolgster van Friesland Bank kan Rabobank geacht worden hiermee ook (al) bekend te zijn geweest. Pas nadat Rabobank Friesland Bank had overgenomen, is Rabobank met deze opzeggingsgrond gekomen. [A] wijst er voorts op, dat Rabobank aanvankelijk te kennen heeft gegeven de kredietrelatie niet eerder dan circa twee jaar na de opzegging te willen beëindigen. Concrete (valide) redenen om deze opeisingstermijn anderhalf jaar naar voren te halen, heeft Rabobank niet gegeven. De inhoud van de brief van [A] van 21 oktober 2014 rechtvaardigde een dergelijke beslissing in elk geval niet. Gelet op het voorgaande moet de opzegging van de kredietrelatie met [A] en zijn echtgenote als onrechtmatig worden beschouwd.
Betreffende [C]
3.4.
De opzegging van de (mede) aan [C] verstrekte financieringen is slechts gebaseerd op 'dreigende taal' die [C] in een telefoongesprek met Rabobank op 7 november 2014 zou hebben geuit. Semplonius jr betwist evenwel de weergave van Rabobank van dat telefoongesprek. Hij heeft zich in dit gesprek bij Rabobank beklaagd over de wijze waarop zijn ouders door Rabobank worden behandeld, maar hij heeft - hoewel hij zich dom en onhandig heeft geuit - geen 'dreigende taal' gebruikt. De gewraakte opmerkingen waren ook niet dreigend bedoeld. Het telefoongesprek moet ook in de context worden geplaatst van de bejegening van zijn ouders door de bank. Rabobank heeft bovendien geen hoor en wederhoor jegens [C] toegepast. Evenmin heeft zij overleg met [C] gevoerd. [C] heeft ook altijd aan zijn verplichtingen jegens Rabobank voldaan. De opzegging van de aan [C] verstrekte financieringen is derhalve onzorgvuldig en disproportioneel en aldus onrechtmatig.
Conclusie
3.5.
Nu de opzegging van de aan [eisers] verstrekte financieringen onrechtmatig is, dient Rabobank de betreffende kredietovereenkomsten na te komen, de bancaire dienstverlening ook overigens te continueren en de aangekondigde executiemaatregelen achterwege te laten.

4.Het standpunt van Rabobank

Algemeen

4.1.
Opzegging van de kredietovereenkomsten is in dezen altijd mogelijk, want daarin voorzien de op de kredietovereenkomst toepasselijke voorwaarden. Het enige criterium waaraan de opzeggingen getoetst moeten worden is artikel 6:248 lid 2 BW.
Ten aanzien van [A]
4.2.
heeft zelf besloten om geen bancaire relatie met Rabobank te willen aangaan voor de financieringen die hij bij Friesland Bank had lopen. Daarom heeft Friesland Bank, rechtsvoorgangster van Rabobank in dezen, de kredietrelatie met hem opgezegd. De (aldus) openstaande vordering van Friesland is aan Rabobank gecedeerd. Tegen deze achtergrond is [A] nimmer een reguliere klant van Rabobank geworden.
4.3.
Na de overgang van deze vordering is Rabobank geconfronteerd met het feit dat [A] behoorde tot de groep huizenhandelaren op executieveilingen die betrokken was bij niet toegestane prijsafspraken. De feitelijke bevindingen van de ACM ten aanzien van [A] zijn voor Rabobank een extra, zelfstandige dragende, reden om geen (volwaardige) bancaire relatie met [A] te willen aangaan. De door de ACM aan [A] opgelegde boete was aanvankelijk niet bij Friesland Bank bekend en (later) evenmin bij Rabobank. De geconstateerde gedragingen van [A] zijn voor Rabobank onacceptabel. Hij heeft extra winst gerealiseerd over de rug van mensen die in de financiële problemen zitten, met tevens als gevolg dat banken meer schulden moeten afboeken dan nodig zou zijn zonder de geconstateerde gedragingen. Rabobank kan daarom niet langer doorgaan met het faciliteren van de financiële activiteiten van [A]
4.4.
Mede omdat [A] de oplegging van de boete voor Rabobank heeft achtergehouden, is er sprake van een vertrouwensbreuk en van een integriteits- en reputatieprobleem voor de bank met [A] als klant. Daarom heeft Rabobank besloten om een “afscheidstraject” in te zetten. Aanvankelijk voor de duur van ca. 2 jaar (tot 1 oktober 2016), maar gelet op de schofferende wijze waarop [A] Rabobank heeft bejegend in zijn brief van 21 oktober 2014, heeft Rabobank besloten om de termijn voor opeising te vervroegen naar 31 maart 2015. Op dat moment zou ook de uitspraak van de rechtbank tegen de door de ACM opgelegde boete bekend zijn.
Ten aanzien van [C]
4.5.
[C] heeft zich jegens Rabobank bedreigend uitgelaten met betrekking tot een medewerker van de bank, en meer specifiek zijn gezin/kinderen. Dit is ontoelaatbaar. Rabobank behoeft dergelijk gedrag niet te tolereren. Er is sprake van een ernstige vertrouwensbreuk tussen haar en [C] , die maakt dat de bancaire relatie niet langer kan worden voortgezet. Rabobank was daarom gerechtigd om de aan [C] verstrekte financieringen op te zeggen. Hierbij heeft zij
- mede indachtig de ernst van het gedrag van [C] - een alleszins redelijke opeisingstermijn in acht genomen. De grond die leidt tot beëindiging van de bancaire relatie met [C] raakt ook de samenwerkingsverbanden waarbij [C] betrokken is, nu laatstgenoemde niet bereid is gebleken om zich uit deze samenwerkingsverbanden terug te trekken. In dat geval zou Rabobank bereid zijn om de bancaire relatie met de overblijvende deelnemer(s) te continueren.
Conclusie
4.6.
Van onrechtmatige opzeggingen is geen sprake geweest. [eisers] zijn dan ook gehouden om de betreffende financieringen in te lossen bij Rabobank. Indien zij daaraan niet voldoen, is de bank genoodzaakt en gerechtigd om executiemaatregelen jegens [eisers] te treffen. Mocht enige vordering van [eisers] niettemin toewijsbaar zijn, dan is het opleggen van dwangsommen aan Rabobank niet nodig. De bank zal in dat geval vrijwillig aan het vonnis voldoen.

5.De beoordeling van het geschil

Inleidend
5.1.
Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig, nu Rabobank aan [eisers] heeft medegedeeld tot het treffen van executiemaatregelen te zullen overgaan indien de opgezegde financieringen niet op korte termijn zullen zijn ingelost.
5.2.
Indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, dan moet de rechtsgeldigheid daarvan worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). Het antwoord op de vraag of redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt af van tal van omstandigheden, zoals de aard en verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest (HR 25 april 1986, NJ 1986, 714). De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van dergelijke omstandigheden rusten in het algemeen op degene die aan het beroep op het beding tegenwerpt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (HR 16 januari 1987, NJ 1987, 553).
ten aanzien van [A] (en [B] )
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [A] , hoewel daartoe meerdere malen in de gelegenheid gesteld, bij herhaling heeft geweigerd om in het kader van de overname van Friesland Bank door Rabobank zijn ingevolge artikel 6:159 BW lid 1 vereiste medewerking te verlenen aan overgang van de bij Friesland Bank afgesloten kredietovereenkomsten naar Rabobank. Welke redenen [A] ook had om deze medewerking niet te verlenen, dat stond hem overigens ook vrij, feit is wél dat er daardoor geen contractoverneming heeft plaatsgevonden. Rabobank is derhalve géén rechtsopvolger geworden van Friesland Bank met betrekking tot deze kredietovereenkomsten. Friesland Bank heeft vanwege het uitblijven van vorenbedoelde medewerking van [A] en de beëindiging van haar bankactiviteiten de kredietovereenkomsten met [A] opgezegd en het openstaande krediet ineens opeisbaar verklaard. In dit kort geding heeft [A] de rechtsgeldigheid van deze kredietopzegging niet (voldoende) gemotiveerd betwist, zodat er vooralsnog van dient te worden uitgegaan dat de kredietopzegging rechtsgeldig is. De aldus openstaande, opeisbare, vordering van Friesland Bank op [A] bedroeg per 21 februari 2014 EUR € 753.154,40. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat deze vordering door Friesland Bank aan Rabobank is gecedeerd en dat van deze cessie, conform artikel 3:94 BW, mededeling is gedaan aan [A] als debiteur. Daarmee heeft Rabobank (thans) als crediteur van [A] ter zake te gelden.
5.4.
Vanwege de opzegging van de betreffende kredietovereenkomsten was Rabobank - in het voetspoor van Friesland Bank - als opvolgend crediteur gerechtigd om aflossing daarvan door [A] te verlangen. Rabobank heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat zij hiervoor een redelijke termijn aan hem diende te verlenen. In haar e-mail van 28 mei 2014 en de daaropvolgende brief van 13 juni 2014 spreekt Rabobank over een termijn van één tot twee jaar, zodat [A] , aldus genoemde correspondentie, in de gelegenheid wordt gesteld om zijn financieringen onder te brengen bij een andere financiële instelling. Genoemde correspondentie is vervolgens als het ware ingehaald door de bespreking tussen Rabobank en [A] van 11 september 2014 en de naar aanleiding daarvan door Rabobank op 25 september 2014 aan [A] verzonden brief, waarin Rabobank, kort gezegd, als extra opzeggingsgrond hanteert de betrokkenheid van [A] bij door ACM beboete activiteiten van [A] als handelaar op executieveilingen voor onroerende goederen. Rabobank heeft deze grond zelfstandig aan haar wens tot beëindiging van de bancaire relatie met [A] ten grondslag gelegd en daarbij een afscheidstraject van twee jaar aan [A] voorgesteld.
5.5.
Naar voorlopig oordeel was Rabobank gerechtigd om in verband met de door de ACM beboete activiteiten van [A] op executieveilingen voor onroerende goederen te besluiten om ook op die grond tot opeising van de vordering over te gaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat zowel in het besluit in primo door de ACM, als in bezwaar daartegen bij de ACM, als door de bestuursrechter in eerste aanleg is geoordeeld dat [A] als handelaar heeft deelgenomen aan het in strijd met artikel 6 Mw afstemmen van onderlinge gedragingen op executieveilingen. Indien de bestuursrechter, zoals in dezen, reeds heeft geoordeeld over de rechtsgeldigheid van het boetebesluit en daartegen is een rechtsmiddel ingesteld, dan dient de kort geding rechter in beginsel zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bestuursrechter (zie HR 24 april 2015, RvdW 2015, 595). De bestuursrechter van de rechtbank Rotterdam heeft het jegens [A] genomen boetebesluit van de ACM slechts vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Derhalve dient er in dit kort geding van te worden uitgegaan dat [A] als handelaar heeft deelgenomen aan het in strijd met artikel 6 Mw afstemmen van onderlinge gedragingen op executieveilingen. Aan dit oordeel doet niet af dat er nog een procedure in hoger beroep tegen deze uitspraak aanhangig is bij het CBb.
5.7.
De executieveiling door een hypotheekhouder (of een beslaglegger) is in de wet opgenomen om te waarborgen dat door een goede prijsvorming een behoorlijke opbrengst kan worden verkregen. Dat is zowel in het belang van de schuldenaar als van de executant. Zij hebben allebei baat bij een zo hoog mogelijke opbrengst. De door de ACM vastgestelde gedragingen van de betreffende handelaren op executieveilingen dwarsboomden een goede prijsvorming, met als consequentie dat de opbrengst lager was dan deze bij een vrije werking van het spel van vraag en aanbod op de executieveiling zou behoren te zijn. Nadien blijft de schuldenaar, die veelal reeds in financiële problemen verkeerde, met een grotere restschuld achter en de bank met een (nog) grotere moeilijk inbare vordering. De enige(n) die er beter van worden is/zijn de handela(a)r(en). Het behoeft geen betoog dat dit een kwalijke praktijk is. Aangenomen mag worden dat indien bekend wordt dat banken zodanige praktijken zouden tolereren, hun reputatie en integriteit ernstig gevaar lopen, terwijl ook bedacht dient te worden dat de bank daarmee het risico loopt om het dwarsbomen van haar eigen executoriale verkopen te financieren. Daarbij moet de maatschappelijke functie van banken in het oog worden gehouden. Deze functie verlangt van een bank de grootst mogelijke integriteit, hetgeen onder meer meebrengt dat zij zich dient te distantiëren van activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen (zie ook gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11 augustus 2011, JOR 2011, 254). Rabobank heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om de bancaire relaties met deelnemers aan de verboden kartelvorming bij executieveilingen te beëindigen. Rabobank heeft dit immers niet alleen bij [A] gedaan, maar heeft onbetwist gesteld dat zij de bancaire relatie met in totaal elf handelaren uit de beboete "eerste" tranche die bij Rabobank bankierden niet zal continueren en met deze personen in gesprek is over de afwikkeling van hun relatie met de bank.
5.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht Rabobank tegen deze achtergrond dan ook besluiten om - zie haar brief van 25 september 2014 - per 1 oktober 2016 tot opeising van de (gecedeerde) vordering over te gaan. De opeising per die datum is op de gronden als hiervoor vermeld niet onaanvaardbaar in de zin van art. 6:248 lid 2 BW. Ter zijde overweegt de voorzieningenrechter dat art. 6:248 BW in dit geval - bij gebreke van een overeenkomst tussen partijen - weliswaar niet rechtstreeks van toepassing is, maar zich wel leent voor analogische toepassing, waar Rabobank kennelijk zelf ook van uitgaat.
5.9.
Vervolgens moet worden vastgesteld dat Rabobank naar aanleiding van de brief van [A] van 21 oktober 2014 heeft besloten om deze termijn met anderhalf jaar te bekorten, tot 1 april 2015, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, wel onaanvaardbaar is. De hiervoor bedoelde brief van [A] is weliswaar flink kritisch van toon en hierin worden zelfs functionarissen van Rabobank persoonlijk aansprakelijk gesteld, maar van een professionele organisatie als een bank mag worden gevergd dat zij enig incasseringsvermogen met betrekking tot dergelijke correspondentie heeft en in dat verband niet te snel tot een onherstelbare vertrouwensbreuk in de onderlinge relatie concludeert. In elk geval acht de voorzieningenrechter de inhoud van de brief van [A] niet zodanig schofferend, dat deze het bekorten van de opeisingstermijn met een periode van maar liefst anderhalf jaar rechtvaardigde. Dit geldt temeer nu de inhoud en toonzetting van de brief niet in betekenisvolle mate afwijkt van eerdere brieven van [A]
5.10.
Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het geïndiceerd om een ordemaatregel te treffen in die zin dat het Rabobank tot 1 oktober 2016 verboden zal worden om executiemaatregelen jegens [A] en zijn echtgenote te treffen, in het bijzonder door het executoriaal (doen) veilen van hun woonhuis. In zoverre is de vordering sub III. van de dagvaarding toewijsbaar. Tevens zal het Rabobank worden verboden om tot aan de hiervoor genoemde datum betaalrekeningen van [A] en diens echtgenote te blokkeren en/of betaalopdrachten niet uit te voeren en bankrekeningen te beëindigen zolang de bancaire relatie voortduurt. In zoverre is de vordering sub II. van de dagvaarding toewijsbaar.
5.11.
Bij het vorenstaande dient wel te worden bedacht dat het hier een voorlopig oordeel betreft op basis van de feiten zoals deze nu in dit kort geding voorliggen. [A] dient echter wel te beseffen dat het ook in zijn belang is om de bancaire relatie met Rabobank (tot 1 oktober 2016) niet (verder) verstoord te laten raken. Indien hij blijft voortgaan met het tegen de haren in strijken van de Rabobank, bijvoorbeeld door het doen van ongepaste en/of dreigende uitlatingen over dan wel jegens personeelsleden van de bank (zoals ter zitting gebeurde), zal dat de afwikkeling van de relatie niet bevorderen en kan op enig moment het geduld van Rabobank met hem terecht op zijn. Voorts spreekt het voor zich dat [A] aan zijn maandelijkse betalingsverplichtingen jegens Rabobank zal moeten blijven voldoen. Indien hij dat zou nalaten, ontstaat er (ook) een nieuwe situatie.
5.12.
[A] en diens echtgenote hebben tevens gevorderd dat Rabobank de met hen gesloten kredietovereenkomsten dient na te komen voor de duur van de kredietrelatie. Die vordering (onder I van de dagvaarding) moet worden afgewezen, nu de betreffende kredietovereenkomsten reeds door Friesland Bank aan hen zijn opgezegd en Rabobank geen rechtsopvolger van Friesland Bank ter zake is geworden. Met andere woorden, [A] en diens echtgenote hebben geen kredietovereenkomsten met Rabobank, waarvan zij nakoming kunnen verlangen.
ten aanzien van [C] (en [D] )
5.13.
Vastgesteld wordt allereerst dat [C] wel heeft ingestemd met overname van zijn kredietovereenkomsten met Friesland Bank door de Rabobank. Aldus is Rabobank in dezen de rechtsopvolger van Friesland Bank geworden.
5.14.
De voorzieningenrechter stelt ten aanzien van de opzeggingen van de kredietovereenkomsten met [C] vast dat Rabobank op grond van de
- onbetwist - op deze overeenkomsten van toepassing zijnde algemene voorwaarden, waaronder artikel 35 van de door Friesland Bank gehanteerde Algemene Bankvoorwaarden 2009, (contractueel) bevoegd was om deze kredietovereenkomsten op te zeggen. In dit artikel is namelijk onder meer bepaald:
Zowel de bank als de cliënt kan de relatie tussen hen schriftelijk geheel of gedeeltelijk opzeggen. Als de bank de relatie opzegt, deelt zij desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt mee. Na opzegging van de relatie worden de tussen de cliënt en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen. (…)
5.15.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het gebruikmaken door Rabobank van deze opzeggingsbevoegdheid ter zake de kredietovereenkomsten met [C] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.16.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient deze vraag vooralsnog bevestigend te worden beantwoord. Daartoe is het navolgende redengevend.
5.17.
De uitlatingen van [C] in het gewraakte telefoongesprek met een medewerkster van Rabobank konden door Rabobank in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als bedreigend worden opgevat. Immers, [C] maakt in verband met zijn grieven jegens de Rabobank kenbaar dat hij zowel weet heeft van de woonplaats van [M] , [functie] van Rabobank Sneek-ZWF, als die van [N] , [functie] bij deze Rabobank. In het geval van laatstgenoemde heeft [C] zelfs de vrouw en kinderen van [N] genoemd. Het kenbaar maken van de wens om bankmedewerkers thuis op te zoeken, kon - zeker gelet op de context waarbinnen het gesprek plaatsvond - in redelijkheid door Rabobank als bedreigend worden opgevat. Aan het vorenstaande doet niet af dat [C] naar eigen zeggen niet voornemens was om de beide medewerkers van de Rabobank daadwerkelijk op hun thuisadres op te zoeken. Dat was ten tijde van het gesprek immers niet vast te stellen voor degene(n) die met de uitlatingen werden geconfronteerd. [C] heeft dan ook de grenzen van het betamelijke overschreden en de voorzieningenrechter acht het dan ook alleszins begrijpelijk dat Rabobank deze kwestie niet wilde negeren.
5.18.
De handelwijze van [C] rechtvaardigde naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden, bij afweging van alle betrokken belangen door Rabobank, evenwel niet de opzegging van
alle(mede) aan hem verstrekte financieringen, gelet op de ernstige gevolgen van een zodanige opzegging. Hierdoor wordt immers niet alleen de financiering van het door [C] gedreven [F] , maar óók de financiering van de VOF [D] én de hypothecaire geldlening van [G] en [C] geraakt, waarbij belangen van derden mede in het gedrang (zullen) komen. Hierbij dient ook te worden bedacht dat het voor [C] moeilijk kan zijn om voor al deze financieringen op korte termijn bij een andere bank onderdak te vinden. De integrale opzegging van alle financieringen waaraan [C] verbonden was, acht de voorzieningenrechter, alles afwegend, een te zware sanctie op het gedrag van [C] Daarbij dient ook betekenis te worden toegekend aan de omstandigheid dat, naar [C] onweersproken heeft gesteld, hij zijn verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomsten deugdelijk is nagekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [C] , in sporttermen, met zijn gedrag jegens Rabobank dicht in de buurt van een rode kaart gekomen, maar is een definitieve verwijdering van het gehele speelveld in dezen (nog) te vergaand.
5.19.
De opzegging van de kredietovereenkomsten met [C] dient naar voorlopig oordeel dan ook als niet rechtsgeldig te worden beschouwd.
5.20.
De voorzieningenrechter zal Rabobank daarom conform de daartoe strekkende vorderingen van [C] gebieden om de kredietovereenkomsten met [C] na te komen, Rabobank verbieden diens betaalrekeningen te blokkeren en/of betaalopdrachten niet uit te voeren en bankrekeningen te beëindigen, zolang de bancaire relatie voortduurt, en zal Rabobank ten slotte verbieden om executiemaatregelen jegens [C] te nemen zolang de bancaire relatie met hem voortduurt.
5.22.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Ook ten aanzien van [C] geldt dat vorenstaand oordeel berust op de feiten zoals die tot op heden voorliggen en dat hij er verstandig aan zou doen om gedurende het vervolg van de bancaire relatie met Rabobank te bevorderen dat de onderlinge relatie werkbaar blijft. Zoals hiervoor vastgesteld, is [C] met zijn bedreigende houding jegens Rabobank de kritische grens voor beëindiging van de bancaire relatie dicht genaderd. Bij voortzetting van diens houding en gedrag kan het moment komen dat Rabobank wél terecht een streep door de gehele financieringsrelatie kan zetten.
ten aanzien van [eisers]
dwangsom
5.23.
Aan de hiervoor genoemde veroordelingen zal geen dwangsom worden verbonden, nu Rabobank - zie punt 70 van haar pleitnota - expliciet heeft toegezegd om aan een veroordelend vonnis te zullen voldoen. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat Rabobank deze toezegging onverkort gestand zal doen.
proceskosten
5.24.
Rabobank zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [eisers] vastgesteld op:
- dagvaardingskosten EUR 94,19
- vast recht EUR 613,00
- salaris advocaat (tarief voor complexe zaken) EUR 1.224,00
totaal EUR 1.931,19
5.25.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als hierna in het dictum te melden. De tevens gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, reeds nu deze vordering door [eisers] op geen enkele wijze is onderbouwd c.q. gespecificeerd.

6.BESLISSING

De voorzieningenrechter:
ten aanzien van [A] en [B] .:
1. verbiedt Rabobank om tot 1 oktober 2016 de betaalrekeningen van [A] en [B] te blokkeren en/of betaalopdrachten van laatstgenoemden niet uit te voeren en/of bankrekeningen van hen te beëindigen;
2. verbiedt Rabobank om jegens [A] en [B] tot 1 oktober 2016 executiemaatregelen te nemen, in het bijzonder door het executoriaal (doen) verkopen van het woonhuis van [A] en [B] , alsmede om daarvan aanzeggingen en publicaties te doen uitgaan;
ten aanzien van [C] en [D] .:
3. gebiedt Rabobank om de kredietovereenkomsten met [C] en [D] na te komen voor de overeengekomen duur van de betreffende kredietovereenkomsten;
4. verbiedt Rabobank om jegens [C] en [D] executiemaatregelen te nemen, zolang de bancaire relatie met laatstgenoemden voortduurt, in het bijzonder door het bedrijfspand en/of de woning van [C] en/of [D] executoriaal te (doen) veilen alsmede om daarvan aanzeggingen en publicaties van te doen uitgaan;
5. verbiedt Rabobank om, zolang de bancaire relatie met [C] en [D] voortduurt, de betaalrekeningen van [C] en [D] te blokkeren en/of betaalopdrachten van laatstgenoemden niet uit te voeren en/of bankrekeningen van hen te beëindigen;

ten aanzien van [eisers] :

6. veroordeelt Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden vastgesteld op EUR 1.931,19, alsmede in de nakosten ad EUR 131,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met EUR 68,00 in geval betekening van dit vonnis plaatsvindt, en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van het exploot/de exploten van betekening, en bepaalt dat indien de betreffende kosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan, daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn, vanaf de dag van het verstrijken van deze termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
7. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.
Fn 343