Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster 1 meegedeeld dat op haar aanvraag van 24 december 2014 van rechtswege een vergunning is verleend.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de opschortende werking die ingevolge artikel 6.1, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de inwerkingtreding van de vergunning opschort wordt opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2015. Verzoekster 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. de Vries, bijgestaan door drs. J. Takkebos (kantoorgenoot van mr. A.J. Spoelstra) en J. de Jong. Verzoekster 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door
G. Ye, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn genoemde gemachtigden verschenen. Namens Klemkerk Vastgoed II B.V. is D. Klemkerk verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens Veenema Vastgoed B.V. is A.R. Arnolds verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens Aqua Village e.a. is de gemachtigde verschenen, vergezeld van S.W. Choo-Chen en Y. Yao.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ten aanzien van het spoedeisend belang van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Hoewel de voorzieningenrechter niet overtuigd is van het feit dat verzoekster 2, gezien de feitelijke en juridische obstakels, in staat zal zijn om in het betrokken pand voor 31 juli 2015 een restaurant -in welke vorm dan ook- te openen, stelt de voorzieningenrechter vast dat het spoedeisend belang wel aanwezig. Duidelijkheid over de inwerkingtreding van de van rechtswege verleende vergunning kan immers bijdragen aan het zo spoedig mogelijk openen van een restaurant.
3. Ter zitting is gesteld dat Veenema Vastgoed B.V. geen processueel belang meer heeft bij de onderhavige procedure nu bij het raadsbesluit van 2 juli 2015 het bestemmingsplan is vastgesteld, op grond waarvan het gewenste LPG-tankstation kan worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet, omdat, alvorens tot realisatie van het LPG-tankstation kan worden overgegaan, een milieuvergunning moet worden verleend. Inherent daaraan is dat Veenema ook een belang heeft bij de uitkomst van de procedure die thans speelt.
4. Ter zitting is door verzoekers een mailbericht van Koninklijke Horeca Nederland in gebracht. De voorzieningenrechter heeft dit stuk buiten de behandeling gelaten vanwege het feit dat dit stuk buiten de termijn in het geding is gebracht.
5. Verzoekster 1 heeft op 24 december 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor het in afwijking van het bestemmingsplan op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, in verbinding gelezen met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor mogen gebruiken van het perceel ten behoeve van horeca.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat, doordat verweerder niet tijdig op de aanvraag van verzoekster 1 heeft beslist, van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend. Verweerder heeft deze omgevingsvergunning conform het bepaalde in artikel 4.20c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 7 april 2015 bekend gemaakt.
7. Door de derde-partijen is bezwaar gemaakt tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo is deze omgevings-vergunning niet in werking getreden. De vergunning is opgeschort totdat op de ingediende bezwaarschriften is beslist. Verzoekers hebben op grond van dit artikel opheffing van deze opschorting gevraagd. Titel 8.3 van de Awb is daarbij van overeenkomstige toepassing.
9. De van rechtswege verleende omgevingsvergunning ziet op de realisering van een wereldrestaurant op het perceel Lorentzstraat 11 te Sneek. Niet in geschil is dat het gebruik ten behoeve van horeca in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Sneek, Houkesloot/ 't Ges" op het perceel rustende bestemming "Bedrijventerrein I".
10. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van Bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers.
11. De aangevraagde en van rechtswege verleende omgevingsvergunning strekt tot het alsnog toestaan van het gebruik van het perceel ten behoeve van horeca. Nu de vergunning van rechtswege is geschorst, ontstaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter pas een mogelijkheid om deze schorsing op te heffen indien het tot op zekere hoogte waarschijnlijk is dat de van rechtswege verleende vergunning, al dan niet onder verbetering van gronden, in bezwaar gehandhaafd zal worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet gebleken is dat verweerder gehouden zou zijn om de van rechtswege verleende omgevingsvergunning in stand te laten. Allereerst is geen sprake van toezeggingen waaraan verzoekers het gerechtvaardigd vertrouwen zouden kunnen ontlenen dat deze omgevingsvergunning niet alsnog geweigerd zal worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de positieve grondhouding van verweerder niet als een concrete toezegging kan worden uitgelegd. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder in heroverweging niet tot een andere beslissing dan het in stand laten van de omgevingsvergunning zou kunnen komen. In dat kader acht de voorzieningenrechter met name van belang dat ten aanzien van de externe veiligheid niet op voorhand zeker is dat het groepsrisico met de aanleg van het LPG-tankstation niet boven de toegestane norm -de oriëntatiewaarde- uitkomt, nu dit, zoals door verzoekers is onderkend, afhankelijk is van de vraag of de tankwagens die het tankstation zullen gaan bevoorraden al dan niet zijn voorzien van een hitte werende coating. Nu hieromtrent geen bepalingen in het bestemmingsplan of een andere wettelijke regeling zijn opgenomen is niet op voorhand geborgd dat door de realisatie van het project van verzoekers de desbetreffende norm niet wordt overschreden.
13. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat ter zitting is gebleken dat verweerder in het licht van de bezwaren van derden -nog- geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of medewerking zal worden verleend aan het in stand laten van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Gebleken is dat verweerder in het kader van de heroverweging onderzoek doet of zal doen naar -in ieder geval- het horecabeleid, de externe veiligheid, de parkeermogelijkheden, de verkeerssituatie en de belangen van derden in deze en dat verweerder bij de door hem te voltrekken afweging een ruime mate van beleidsvrijheid heeft. Dit betekent dat er thans in grote mate onduidelijkheid bestaat over het standpunt dat verweerder zal in nemen over de door verzoekers gewenste ruimtelijke ontwikkeling.
14. De voorzieningenrechter is er op grond van het voorgaande dan ook niet van overtuigd dat verweerder in bezwaar de van rechtswege verleende vergunning in stand zal laten.
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.