ECLI:NL:RBNNE:2015:357

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
K L 2453801 - CV EXPL 13-8473 (T)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en de zorgplicht van aanbieders

In deze zaak heeft eiser [A] een vordering ingesteld tegen Aegon Financiële Diensten B.V. met betrekking tot twee effectenleaseovereenkomsten die hij in 2001 heeft afgesloten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Aegon tekort is geschoten in haar zorgplicht door onvoldoende informatie te verstrekken over de risico's van de overeenkomsten. Eiser heeft in totaal € 3.946,32 betaald, maar heeft de restschuld van € 3.526,42 niet voldaan. De overeenkomsten zijn beëindigd, waarbij Aegon een boete van 30% in rekening heeft gebracht, wat door de kantonrechter als oneerlijk werd aangemerkt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Aegon aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door het aangaan van de overeenkomsten, en dat de boete niet rechtsgeldig was. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en herberekening van de eindafrekening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 2453801 \ CV EXPL 13-8473

vonnis van de kantonrechter d.d. 3 februari 2015

inzake

[A],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap
AEGON FINANCIËLE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
gemachtigde: mr. B.W.G. van der Velden.
Partijen zullen hierna [A] en Aegon worden genoemd.

Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- een akte tevens vermeerdering van eis aan de zijde van [A]
- een antwoordakte aan de zijde van Aegon.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

Motivering

De feiten
2. In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
[A] heeft in januari 2001, via Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. (welke vennootschap deel uitmaakt van het Aegon-concern), met Aegon een tweetal effectenleaseovereenkomsten, genaamd BeursEffect met contractnummer [nummer] en een looptijd van 180 maanden en BeursEffect Koopsom met contractnummer [nummer] met een looptijd van 60 maanden (hierna te noemen de overeenkomsten) gesloten.
2.2.
De totaal overeengekomen leasesom van de BeursEffect overeenkomst bedroeg
€ 12.247,20. [A] diende dit bedrag terug te betalen in 180 maandelijkse termijnen van
€ 68,04. [A] heeft in totaal € 3.946,32 betaald.
Artikel 4 van die overeenkomst luidt (voor zover hier van belang):
Cliënt kan deze overeenkomst door schriftelijke opgave na 90 maanden met onmiddellijke ingang en zonder dat boeterente verschuldigd is, beëindigen, onder betaling of verrekening van het nog niet terugbetaalde deel van de hoofdsom.
Bij eerdere beëindiging is cliënt daarenboven een boeterente verschuldigd ter grootte van drie tiende deel van de nog niet vervallen maandtermijnen tot en met de negentigste maand.
2.3.
De totaal overeengekomen leasesom van de BeursEffect Koopsom overeenkomst bedroeg € 15.630,66, welk bedrag [A] op grond van artikel 3 van de overeenkomst als volgt terug diende te betalen:
a. a) een bedrag van € 4.522,20, zijnde de contante waarde van de renteverplichtingen, binnen twee weken na ondertekening van de overeenkomst;
b) een bedrag van f 100,- uiterlijk op de 15e dag van de 59ste maand van de leaseperiode;
c) het restant van f 24.379,82 bij afloop van de overeenkomst, waarbij het restant kon worden verrekend met de verkoopopbrengst van de onderdelen.
[A] heeft voormeld bedrag van € 4.522,20 voldaan.
2.4.
[A] was in 2001 56 jaar en gehuwd. In 2001 genoot [A] een WAO-uitkering. Zijn partner was huisvrouw en had geen inkomen. Het netto gezinsinkomen bedroeg in 2001 € 1.030,75 per maand.
2.5.
Onder de BeursEffect overeenkomst is een bedrag van € 542,84 aan dividend uitgekeerd aan [A] en onder de BeursEffect Koopsom overeenkomst een bedrag van
€ 822,78.
2.6.
De BeursEffect Koopsom overeenkomst is geëindigd op 15 januari 2006 door verkoop van de aandelen. Het restant van de leasesom is bij afloop van de overeenkomst verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen. De overeenkomst is geëindigd met een restschuld. [A] heeft deze restschuld van in totaal € 3.526,42 niet aan Aegon voldaan.
2.7.
Leaseproces heeft namens [A] bij brief van 24 februari 2006 een beroep gedaan op vernietiging c.q. ontbinding van de overeenkomsten. Tevens zijn de overeenkomsten daarbij, voor zover nodig, opgezegd.
2.8.
De BeursEffect overeenkomst is door Aegon beëindigd op 9 augustus 2007 in verband met een betalingsachterstand. De overeenkomst is geëindigd met positief resultaat van € 42,52. Hierin is begrepen een bedrag van € 224,53 ter zake 30% boeterente. Daarnaast was er sprake van een betalingsachterstand van € 1.228,67. [A] heeft de resultante hiervan, zijnde een bedrag van € 1.186,15, niet aan Aegon voldaan.
Het geschil
3.1.
[A] vordert - voor zover rechtens toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad -:
- te verklaren voor recht dat Aegon jegens [A] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld heeft door hem de litigieuze effectenleaseovereenkomsten te doen aangaan zonder voldoende informatie te verstrekken over de aan die overeenkomsten inherente beleggingstechnische tekortkomingen, en door de waarschuwings- en de informatieplicht met betrekking tot de inleg en de restschuld en de financiële positie niet te respecteren, en door artikel 41 NR te schenden;
- te verklaren voor recht dat tussen de Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. en [A] sprake was van een adviesrelatie, dat Aegon aansprakelijk is voor het handelen van de Nederlandse Verzekeringsgroep N.V., dat de Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. had moeten informeren naar de doelstelling, risicobereidheid en deskundigheid van [A] en dat op grond van de doelstelling en risicobereidheid onderhavige overeenkomst [A] ontraden had moeten worden;
- Aegon te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] te voldoen al hetgeen [A] aan Aegon heeft betaald onder de litigieuze overeenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van elk van de betalingen door [A] aan Aegon tot aan die der uiteindelijke algehele voldoening;
- Aegon te veroordelen om aan [A] de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden, forfaitair vast te stellen op 2 punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg met een maximum van 15% van de hoofdsom, te vermeerderen met de btw, of althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
- Aegon te veroordelen in de kosten van het geding.
Bij akte heeft [A] zijn vordering vermeerderd met een verklaring voor recht dat [A] niets meer aan Aegon verschuldigd is uit hoofde van de litigieuze overeenkomsten.
3.2.
Aegon heeft verweer gevoerd.
4. De standpunten van partijen zullen hierna, voor zover van belang, kort worden weergegeven. Voor de uitvoerige standpunten van partijen verwijst de kantonrechter naar de processtukken.
De beoordeling van het geschil

schending van de zorgplicht

5.1.
De aandelenleaseovereenkomsten zoals [A] die met Aegon heeft gesloten zijn onderwerp geweest van een langdurige juridische strijd. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2009 een drietal arresten gewezen met het oog op een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme beoordeling van de grote aantallen geschillen omtrent andere effectenleaseovereenkomsten. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er op de aanbieder van een aandelenleaseproduct een dubbele zorgplicht rustte, namelijk (i) om indringend te waarschuwen voor het risico dat een aandelenleaseovereenkomst in een restschuld zou kunnen resulteren en (ii) om onderzoek te doen naar de financiële positie van de afnemer en het afnemen van het product te ontraden indien uit dat onderzoek zou volgen dat de afnemer blootgesteld zou worden aan een risico op een onaanvaardbare zware financiële last.
De waarschuwingsplicht (i) houdt in dat de aanbieder van effectenleaseproducten de afnemer bij het aangaan van de overeenkomst indringend moet waarschuwen voor het restschuldrisico en strekt ertoe de potentieel particuliere wederpartij te informeren over en te waarschuwen tegen het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico's of van risico's die hij redelijkerwijze niet kan dragen. Dat een dergelijke waarschuwing door Aegon niet is gegeven, staat tussen partijen vast. Voorts staat vast dat Aegon de financiële situatie van [A] in het geheel niet in kaart heeft gebracht, zodat zij haar onderzoeksplicht (ii) niet is nagekomen. Deze plicht strekt ertoe dat aanbieders als Aegon afnemers als [A] het aangaan van de effectenleaseovereenkomst moeten ontraden als deze overeenkomst een potentieel te zware last voor hen zou opleveren.
5.2.
Met het schenden van de waarschuwings- en/of onderzoeksplicht is in beginsel voldaan aan het conditio sine qua non verband als bedoeld in artikel 6:162 BW. Omdat de verplichtingen waarin Aegon is tekortgeschoten ertoe strekken te voorkomen dat een potentiële particuliere wederpartij lichtvaardig en met ontoereikend inzicht de effectenleaseovereenkomst sluit, kan behoudens bijzondere feiten of omstandigheden - die zich hier niet voordoen - het aangaan van de overeenkomst aan Aegon worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW, zodat Aegon naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor [A] van het aangaan van de overeenkomst. (Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

tussenpersoon

5.3.
In verband met de betrokkenheid van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten verwijst de kantonrechter naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:2830). Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat de aansprakelijkheid van de aanbieder jegens de afnemer niet kan worden gebaseerd op artikel 6:76 BW. Op grond van deze wetsbepaling zou Aegon slechts aansprakelijk kunnen zijn voor gedragingen van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. indien en voor zover Aegon bij de uitvoering van de verbintenissen voortvloeiende uit de door Aegon en de afnemer gesloten leaseovereenkomsten van de hulp van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. gebruik zou hebben gemaakt. Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. is immers degene die in de fase voorafgaande aan en ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten betrokken is geweest. De gestelde gedragingen van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. bij het aanraden en informeren over de producten van Aegon zijn daardoor niet verricht ter uitvoering van enige verbintenis uit de tussen [A] en Aegon gesloten overeenkomsten. De stelling van [A] dat alle in de precontractuele fase uitgewisselde informatie tussen hem en Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. heeft te gelden als informatie die door en aan Aegon is vertrekt, zodat Aegon op grond daarvan aansprakelijk kan worden gehouden, acht de kantonrechter onjuist, omdat daarmee de eigen en afzonderlijke rol en verantwoordelijkheid worden miskend van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. als cliëntenremisier. Om vergelijkbare redenen faalt het beroep op artikel 6:172 BW, zo volgt uit het arrest van het gerechtshof. Dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. behoorde tot het Aegon-concern maakt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet anders, nu het om afzonderlijke rechtspersonen gaat.

eigen schuld

5.4.
[A] heeft betoogd dat ieder geschil met inachtneming van alle omstandigheden van het geval op zijn eigen merites beoordeeld dient te worden, doch zulks doet naar het oordeel van de kantonrechter geen afbreuk aan het feit dat partijen in het kader van de rechtszekerheid belang hebben bij een uniforme beoordeling van de effectenleasegeschillen. Weliswaar dient de kantonrechter alle relevante omstandigheden van het geval bij zijn oordeel te betrekken, doch hetgeen [A] heeft aangevoerd brengt naar het oordeel van de kantonrechter niet met zich dat er in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de in de jurisprudentie ontwikkelde lijn. Met name de aard van het product en de wijze waarop het product is aangeboden alsmede de persoonlijke situatie van de afnemer zijn immers onderdeel geweest van de vraag of Aegon de op haar rustende zorgplicht had geschonden.
5.5.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in het arrest van 10 september 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:2830) met betrekking tot gesloten leaseovereenkomsten "Overwaarde Effect" nogmaals bevestigd dat uit de bewoordingen van (de voorwaarden van) de leaseovereenkomsten voldoende duidelijk kenbaar was dat Aegon tegen een bepaalde koers aandelen ging aankopen, dat de overeenkomsten een bepaalde looptijd hebben, dat de afnemer rente diende te betalen en dat de leasesom door de afnemer aan Aegon diende te worden voldaan. Daaruit had de afnemer behoren te en redelijkerwijs kunnen begrijpen dat Aegon aan de afnemer een geldlening verstrekte, dat het geleende bedrag zou worden belegd in bepaalde specifieke aandelen, dat de afnemer over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Hiermee was tevens voldoende duidelijk kenbaar dat geen sprake was van "sparen" en, gezien het feit dat zou worden belegd in aandelen, evenmin van een veilige of risicoloze wijze van vermogensopbouw of van een tevoren vaststaande "opbrengst" van de leaseovereenkomsten die voor een bepaald doel zouden kunnen worden benut, aldus het hof. Dat zulks in het onderhavige geval voor [A] anders zou zijn, heeft [A] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
5.6.
Voor zover [A] meent dat aan de leaseovereenkomsten de nodige beleggingstechnische gebreken kleven, verwijst de kantonrechter naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Het hof concludeert dat de genoemde eigenschappen van de leaseovereenkomsten niet de conclusie rechtvaardigen dat op de aanbieder een verdergaande informatie- en waarschuwingsplicht rustte dan in de rechtspraak in het geval van aandelenleaseovereenkomsten reeds is aangenomen. In het onderhavige geval rustte naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet de verplichting [A] specifiek en in niet mis te verstane bewoordingen te wijzen op en te waarschuwen voor de door [A] genoemde kenmerken van de leaseovereenkomsten die [A] als beleggingstechnische gebreken kwalificeert. De gestelde gebreken kunnen evenmin worden gezien als een op zichzelf staande onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming. Daarom bestaat er geen reden om anders te oordelen dan in de standaard arresten is gedaan omtrent de mate waarin aan Aegon enerzijds en de afnemers anderzijds toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen.
5.7.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking worden genomen (HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012). In dit arrest is ook aangegeven dat de rechter daarbij gebruik mag maken van een algemene formule, mits daarbij voldoende mogelijkheid bestaat om ook met de individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden. Op 1 december 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam de uitspraken van de Hoge Raad uitgewerkt in een rekenmodel (hierna te noemen het hofmodel). De kantonrechter ziet aanleiding om aan te knopen bij dit hofmodel. Dit model beoogt willekeur en rechtsongelijkheid te voorkomen. De kantonrechter passeert daarbij de stelling van [A] dat de mogelijke maximale restschuld bepalend is voor de vraag over er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, nu zulks uitgaat van de, naar het oordeel van de kantonrechter niet realistische, veronderstelling dat de waarde van de aandelen tot nihil zou dalen. De kantonrechter zal evenmin de stelling van Aegon volgen dat als vuistregel kan gelden dat het inkomen en vermogen toereikend waren als alle maandtermijnen zijn betaald. Naar het oordeel van de kantonrechter betekent het feit dat de afnemer er in geslaagd is de maandtermijnen te voldoen - hetgeen kennelijk in het geval van [A] niet het geval was, nu de BeursEffect overeenkomst is beëindigd in verband met een betalingsachterstand - niet (zonder meer) dat er geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Voor de beoordeling daarvan spelen ook andere factoren een rol, welke zijn meegenomen in het hofmodel. Het hofmodel houdt in dat indien de uit de overeenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen ertoe zouden leiden dat het besteedbare inkomen van de wederpartij van Aegon beneden de aldus vastgestelde bestedingsnorm zou dalen, in de regel ervan uit zal kunnen worden gegaan dat die verplichtingen een dusdanig groot beslag op de bestedingsruimte van de wederpartij legden, dat van een onaanvaardbaar zware last kan worden gesproken.
5.8.
[A] heeft als productie 11 bij dagvaarding berekeningen overgelegd gebaseerd op het hofmodel. Blijkens die berekening bedroeg het besteedbare inkomen van [A]
€ 698,02 bij een bestedingsnorm van € 918,41. Aegon heeft de juistheid van die berekening op de navolgende punten betwist.
5.8.1.
Volgens [A] zijn hem beide overeenkomsten gelijktijdig geadviseerd en heeft hij deze gelijktijdig afgesloten. Het is [A] onbekend waarom er twee dagen verschil zit in de data op de aanvraagformulieren. Nu de overeenkomsten feitelijk gelijktijdig zijn aangegaan, betekent dit, aldus [A], dat de verplichtingen uit deze overeenkomsten over en weer als factor B (eerdere aandelenleaseovereenkomsten) bij elkaar opgevoerd moeten worden. [A] verwijst daartoe naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2013.
Aegon betwist de stelling van [A]. De aanvraagformulieren zijn gedateerd 9 januari 2001 en 11 januari 2001, derhalve zijn de overeenkomsten niet gelijktijdig aangevraagd en gesloten. De verplichtingen uit de BeursEffect Koopsom dienen dus niet mee te tellen bij de toepassing van het hofmodel ten aanzien van de BeursEffect overeenkomst, aldus Aegon.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
De onderhavige overeenkomsten zijn blijkens de aanvraagformulieren op respectievelijk 9 en 11 januari 2001 aangevraagd en blijkens de overeenkomsten op 12 en 16 januari 2001 tot stand gekomen. Derhalve is het aanvraagformulier van de BeursEffect Koopsom ondertekend voordat de BeursEffect overeenkomst tot stand was gekomen. De stelling van Aegon dat [A] kennelijk heeft besloten de tweede overeenkomst aan te vragen nadat de eerste was aangegaan, gaat naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet op. Nu beide aanvragen bovendien tot stand zijn gekomen via dezelfde tussenpersoon en er slechts een tijdsverschil is van twee dagen tussen de beide aanvragen, dienen deze overeenkomsten naar het oordeel van de kantonrechter voor de toepassing van het hofmodel geacht worden gelijktijdig tot stand te zijn gekomen. Dit brengt met zich dat, gelijk [A] heeft gedaan, de verplichtingen uit deze overeenkomsten over en weer als factor B (eerdere aandelenleaseovereenkomsten) bij elkaar kunnen worden opgevoerd.
5.8.2.
Aegon heeft voorts aangevoerd dat [A] ten onrechte meent dat de premie ZFW op het loon in mindering moet worden gebracht, doch gelijk [A] heeft aangevoerd, heeft [A] deze factor niet meegenomen in zijn berekening, zodat de kantonrechter hieraan voorbij zal gaan.
5.8.3.
Nu toetsing aan de norm van het hofmodel uitwijst dat van een onaanvaardbaar zware last sprake was, had Aegon naar het oordeel van de kantonrechter het aangaan van beide overeenkomsten haar beoogde wederpartij moeten ontraden.

artikel 41 NR 1999

5.9.
[A] stelt dat de werkzaamheden van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. zich niet hebben beperkt tot het aanbrengen van hem als potentiële klant bij Aegon, maar dat hij door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. is geadviseerd en dat de onderhavige effectenleaseovereenkomst naar aanleiding van een concreet advies van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. tot stand is gekomen. Daarnaast heeft Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. orders doorgegeven. Aegon wist of behoorde dat volgens [A] te weten. Voor deze werkzaamheden was een vergunning nodig krachtens artikel 7 Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (Wte 1995), waarover Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. niet beschikte. Desondanks heeft Aegon van de diensten van deze tussenpersoon gebruik gemaakt en is de effectenleaseovereenkomst die via deze tussenpersoon tot stand is gekomen door Aegon geaccepteerd. Volgens [A] was het Aegon op grond van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR 1999) verboden cliënten te accepteren van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. voor zover deze daarmee vergunningplichtige werkzaamheden verrichtte. Door dat wel te doen heeft Aegon in strijd met artikel 41 NR 1999 en aldus onrechtmatig jegens [A] gehandeld, aldus [A]. Daarnaast vordert [A] een verklaring voor recht dat er tussen Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. en [A] sprake was van een adviesrelatie en dat - gezien het handelen en nalaten van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. - de overeenkomsten [A] hadden moeten worden ontraden.
5.10.
In artikel 41, aanhef en onder d, NR 1999 is bepaald dat een effecteninstelling zich met betrekking tot een (rechts-)persoon waarop artikel 21, eerste lid, Wte 1995 van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, dient te onthouden van de rechtshandeling "het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders". Nu vaststaat dat uit hoofde van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 cliëntenremisiers, zoals Nederlandse Verzekeringsgroep N.V., waren vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte en Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. was ingeschreven in het betreffende register, mocht Aegon op de voet van artikel 41, aanhef en onder d, NR 1999 de door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. aangebrachte cliënten in beginsel accepteren.
Aegon was het, gezien artikel 41, aanhef en onder d, NR 1999, evenwel niet toegestaan om orders van Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. te accepteren. Een effectenbemiddelaar diende voor het doorgeven van orders immers te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7 Wte 1995. [A] heeft zijn stelling dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. een effectenorder heeft doorgegeven en dat zij aldus een vergunningplichtige dienst heeft verricht, onvoldoende onderbouwd. Het kennelijk door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. ingevulde en door [A] ondertekende aanvraagformulier voor het onderhavige effectenleaseproduct en het doorsturen van dit formulier door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. aan Aegon, kan niet worden aangemerkt als het doorgeven of aanbrengen van een cliëntenorder. Het doorsturen van dit formulier door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. en de ontvangst daarvan door Aegon leidde immers niet tot de aankoop van de betreffende effecten voor [A]. Aegon heeft, na ontvangst van dit aanvraagformulier, via Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. [A] de overeenkomst ter tekening voorgelegd. [A] heeft de overeenkomsten ondertekend en via de tussenpersoon aan Aegon retour gezonden. (zie ook gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 10 juni 2014, ECLI:NL:GSHE:2014:1736).
5.11.
Met betrekking tot de vraag of een tussenpersoon cliënten die zij aanbracht bij een vergunninghoudende of vrijgestelde effecten- of beleggingsinstelling zoals Aegon, mocht adviseren, heeft het gerechtshof 's Hertogenbosch in voormeld arrest van 10 juni 2014 overwogen dat het een van vergunning vrijgestelde effectenbemiddelaar, zoals een cliëntenremisier als Nederlandse Verzekeringsgroep N.V., niet was toegestaan om nevendiensten te verrichten, zoals het geven van beleggingsadviezen met betrekking tot effecten. Het gerechtshof heeft voorts overwogen dat indien de tussenpersoon de werkzaamheden als effectenbemiddelaar niet heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt, maar tevens heeft geadviseerd, de tussenpersoon meer heeft gedaan dan op grond van de vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte 1995, was toegestaan, en dat de tussenpersoon een vergunningplichtige dienst verricht. De bepalingen uit de toezichtregelgeving hebben, voor zover de tussenpersoon bij het totstandbrengen van effectenleaseovereenkomst diensten als effectenbemiddelaar heeft verricht, de strekking om met betrekking tot diens werkzaamheden een zorgvuldige, deskundige en integere handelwijze te waarborgen, aldus het gerechtshof. De kantonrechter is, gelet op voormeld arrest, voorts van oordeel dat indien Aegon wist of behoorde te weten dat de door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. als effectenbemiddelaar aangeboden of verrichte diensten zich niet hadden beperkt tot het aanbrengen van [A] als cliënt bij Aegon, maar dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. tevens beleggingsadvies heeft gegeven, Aegon zich had dienen te onthouden van het accepteren van deze door Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. aangebrachte cliënt. Gezien het feit dat artikel 41 NR 1999 mede strekt ter bescherming van beleggers als [A] heeft Aegon in dat geval door het overtreden van artikel 41 NR 1999 onrechtmatig jegens [A] gehandeld. Het uit artikel 41 NR 1999 voortvloeiende verbod om cliënten te accepteren van effectenbemiddelaars die niet over de vereiste vergunning of vrijstelling beschikken, betekent immers dat op een instelling, zoals Aegon, waarbij de betrokken cliënt is aangebracht, de verplichting rust om te weigeren om met deze cliënt een overeenkomst aan te gaan.
5.12
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. [A] heeft geadviseerd overweegt de kantonrechter als volgt. Dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. [A] beleggingsadviezen heeft gegeven met betrekking tot effecten is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken en is door [A] ook niet nader onderbouwd. Het feit dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. het product onder de aandacht van [A] heeft gebracht, brengt naar het oordeel van de kantonrechter niet met zich dat Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. daarmee meer heeft gedaan dan Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. op grond van de vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte 1995, was toegestaan. De kantonrechter zal deze stelling van [A] dan ook als ongegrond passeren en de daarbij behorende vordering als ongegrond afwijzen.
Of Aegon wist dat cliëntenremisiers als Nederlandse Verzekeringsgroep N.V. adviezen uitbrachten, zoals door [A] gesteld, is daarmee niet relevant. De kantonrechter ziet gelet op het vorenstaande dan ook geen aanleiding op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW de nadelige gevolgen voor een groter deel ten laste van Aegon te laten komen dan de gebruikelijk verdeling. Derhalve komt naar het oordeel van de kantonrechter 1/3e van de door [A] geleden nadelige gevolgen van de overeenkomst voor rekening van [A] en 2/3e daarvan voor rekening van Aegon.

omvang van de schade en de schadeverdeling

5.13.1.
[A] stelt dat Aegon met betrekking tot de BeursEffect overeenkomst geen aanspraak kan maken op betaling van de achterstand, nu de overeenkomst bij brief van 24 februari 2006 is opgezegd. Aegon betwist dit en stelt dat van een rechtsgeldige opzegging geen sprake is.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4 van de overeenkomst was tussentijdse beëindiging van de overeenkomst mogelijk onder betaling of verrekening van het nog niet terugbetaalde deel van de hoofdsom. Aegon heeft weliswaar betoogd dat [A] de Beurs Effect overeenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, doch de kantonrechter kan Aegon in deze stellingname niet volgen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [A] met de brief van Leaseproces van 24 februari 2006 de BeursEffect overeenkomst rechtsgeldig opgezegd. Dat Aegon deze brief niet als zodanig heeft aangemerkt, komt voor haar rekening. Aegon dient derhalve bij de berekening van de financiële gevolgen ten gevolge van de beëindiging van de BeursEffect overeenkomst dan ook uit te gaan van de situatie per 24 februari 2006 en niet, zoals zij heeft gedaan, van een beëindiging - op haar initiatief - per 9 augustus 2007.
5.13.2.
Daarnaast heeft Aegon bij de eindafrekening van de BeursEffect overeenkomst een bedrag van € 224,53 aan [A] in rekening gebracht ter zake 30% boete.
Ter zake de contractueel verschuldigde boete is de kantonrechter gehouden om het beding van artikel 4 van de overeenkomst ambtshalve te toetsen aan artikel 3 van de richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Dit artikel luidt:
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
De bijlage bij de richtlijn bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder het beding dat de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding oplegt. De kantonrechter is van oordeel dat artikel 4 van de overeenkomst, op grond waarvan [A] bij beëindiging van de overeenkomst vòòr de 90ste maand - naast de betaling of verrekening van de hoofdsom - een boeterente verschuldigd was van 30% over de nog niet vervallen maandtermijnen tot en met de negentigste maand, als oneerlijk dient te worden aangemerkt, nu het beding naar het oordeel van de kantonrechter als een aanzienlijke verstoring van een redelijk evenwicht tussen beider partijen belangen heeft te gelden.
Uit het bovenstaande volgt dat Aegon naar het oordeel van de kantonrechter bij de eindafrekening ten onrechte een boetebedrag aan [A] in rekening heeft gebracht.
5.13.3.
De kantonrechter zal gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.13.1 en 5.13.2. is overwogen Aegon in de gelegenheid stellen om bij akte een herberekening van de eindafrekening van de BeursEffect overeenkomst met contractnummer 140111410 in het geding te brengen, waarna [A] hierop bij antwoordakte mag reageren.
5.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 17 februari 2015 voor akte uitlating aan de zijde van Aegon inzake hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 5.13.3.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. J.E. Biesma, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 471