2.2Eiser heeft met dagtekening 31 januari 2014 tegen deze aanslag een
bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 7 februari 2014 door de
inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is niet binnen de bezwaarschrift door de
inspecteur ontvangen en is daardoor niet-ontvankelijk. De inspecteur heeft het
bezwaar wel als tijdig aangemerkt.”.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de beroepen van eiser ontvankelijk zijn, en zo ja, of verweerder de aanslag IB/PVV op het juiste bedrag heeft vastgesteld en of verweerder het bezwaar inzake de aanslag ZvW terecht ontvankelijk heeft verklaard, en zo ja, of verweerder die aanslag op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Ter nadere zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de verzuimboete moet worden vernietigd.
inzake de ontvankelijkheid van de beroepen
3. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 26c van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor indiening van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4. De bestreden uitspraken van verweerder met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2011 en ZvW 2011 zijn gedagtekend respectievelijk 1 mei 2014 en 10 april 2014, terwijl niet is gesteld, noch is gebleken, dat de uitspraken ná deze data bekend zijn geworden. Nu eisers beroepschriften zijn ingediend en ontvangen op 13 februari 2014 is de rechtbank van oordeel dat deze beroepen prematuur zijn ingediend.
5. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, Awb blijft niet-ontvankelijk-verklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend bezwaarschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Gesteld, noch gebleken (zie de onder 1.5. en 1.6. vermelde brieven van verweerder en de onder 1.3. vermelde gronden van eisers beroep), is dat het aan te vechten besluit reeds op 13 februari 2014 tot stand was gekomen, dan wel dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Van achterwege laten van niet-ontvankelijkheid vanwege artikel 6:10 Awb is op dit punt derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
6. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12 Awb is een beroep niet aan een termijn gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking. Het beroepschrift kan in dat geval worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
7. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
8. De rechtbank stelt vast dat, gezien de dagtekening van de aanslagen van 20 november 2013 en nu gesteld noch gebleken is dat de termijn voor nemen van een beslissing is verdaagd, de beslistermijn eindigde op 13 februari 2014. Nu verweerder op 13 februari 2014 geen beslissing heeft genomen, heeft hij de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedoelde beslistermijn overschreden.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden en gelet op de inhoud van het beroepschrift, eiser met zijn onder 1.3 vermelde beroep van 13 februari 2014 ook heeft bedoeld op te komen tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
10. De rechtbank overweegt dat eiser bij zijn beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar geen ingebrekestelling heeft overgelegd en dat zijn beroep prematuur is omdat hij het op de laatste dag van de beslistermijn van verweerder heeft ingediend (zie punt 8). De rechtbank stelt voorts vast dat noch zij, noch verweerder eiser er naar aanleiding van zijn op 13 februari 2014 ingediende beroep op heeft gewezen dat hij geen ingebrekestelling heeft overgelegd, noch dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk voortijdig was ingediend. Verweerder heeft het niet nodig gevonden eiser uit te nodigen voor een hoorgesprek en heeft daarenboven bij zijn uitspraken op bezwaar (1.6. en 1.7.) eiser er niet op gewezen dat hij ondanks het reeds ingediende beroep, waarvan verweerder op de hoogte was (1.4.), opnieuw een beroep zou moeten indienen.
11. In de totstandskomingsgeschiedenis van artikel 6:10 van de Awb staat onder meer:
“Ten aanzien van een te vroeg ingesteld beroep geldt dit niet. Er bestaat daarom geen groot bezwaar tegen het ontvankelijk achten van een dergelijk beroep (zie de duidelijke overweging in dezelfde zin in HR 14 oktober 1975,
AB1976, 126). Daarentegen kan het voor een belanghebbende die te vroeg is met het indienen van een beroep- of bezwaarschrift, grote problemen opleveren indien dit tot niet-ontvankelijkheid leidt. Veelal zal hij immers — in de mening dat hij een procedure aanhangig heeft gemaakt — nalaten nogmaals in beroep te gaan wanneer de termijn is aangevangen. Hij verliest dan zijn rechtsmiddel terwijl hij heeft aangegeven daarvan juist wel gebruik te willen maken. Veelal is ook begrijpelijk dat hij reeds beroep heeft ingesteld. Men denke aan het gebruik om een schriftelijke vooraankondiging van een nog te nemen beschikking toe te zenden, zoals bij de belastingdienst en bij subsidiebesluiten regelmatig gebeurt, of aan ingewikkelde termijnregelingen die tot gevolg hebben dat de termijn eerst enige tijd na het nemen van een besluit ingaat (zie artikel 9, derde lidartikel 9, derde lid, van de Wet Arob).”.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 128–130.
12. De rechtbank is van oordeel dat de onder punt 10 vermelde omstandigheden niet voor rekening van eiser mogen komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ook op 31 januari 2014 (1.2.) nog navraag heeft gedaan bij verweerder. Bovendien zou eiser, die zich niet heeft laten bijstaan door een professioneel gemachtigde, door het nalaten van de rechtbank en verweerder de toegang tot de rechter worden onthouden en zou er een situatie ontstaan als vermeld onder punt 11. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat eiser op 13 februari 2014 een beroep heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dat verweerder hangende het beroep uitspraken op bezwaar heeft gedaan (1.6. en 1.7.) en dat ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb eisers beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen voormelde (reële) uitspraken op bezwaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4298). inzake het geschil met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 en de verzuimboete
13. De rechtbank stelt vast dat eiser geen grieven heeft aangevoerd tegen de onder 1.8. vermelde feiten uit verweerders verweerschrift. De rechtbank is van oordeel dat op grond van die feiten eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat hij aldus de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Eisers verwijzing naar zijn faillissement kan hem, naar het oordeel van de rechtbank, niet baten. Een faillissement of surséance in een later jaar kan geen geldig excuus zijn om geen aangifte te doen (vgl. uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 december 2012 ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0529). Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR dient, wanneer de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting (HR 28 maart 2003, ECLI:NL: HR:2003:AF6486). De rechtbank neemt ten aanzien van de omkering van de bewijslast tevens nog in aanmerking dat eiser hiermee niet overvallen is, nu verweerder hier reeds in zijn verweerschrift op heeft gewezen.
14. Allereerst moet dus worden nagegaan of eiser overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd (1.3.), niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2011 onjuist is. Eisers enkele stelling dat hij niet meer in het bezit is van zijn boekhouding – wat daar overigens ook van zij – heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, bovendien niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt.
15. Tenslotte moet nagegaan worden of de door verweerder gemaakte schatting van de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning redelijk is. Gelet op de door verweerder in zijn motivering bij de uitspraak op bezwaar (1.5.) gegeven motivering, berust de door verweerder vastgestelde hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning op een redelijke schatting. Eiser heeft hier niets tegenin gebracht dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
17. Wat betreft de verzuimboete ziet de rechtbank gelet op de feiten omstandigheden van onderhavige zaak geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat de verzuimboete dient de worden vernietigd. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
inzake het geschil met betrekking tot de aanslag ZvW 2011
18. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
19. Nu niet door eiser is gesteld of overigens is gebleken dat de aanslag later dan 20 november 2013 bekend is gemaakt, vangt de bezwaartermijn aan op 21 november 2013 en eindigt deze op 2 januari 2014.
20. Nu eisers bezwaar van 31 januari 2014 eerst op 7 februari 2014 door verweerder is ontvangen, is de rechtbank van oordeel, dat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en dat dit bezwaar niet tijdig is gemaakt.
21. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft evenwel geen feiten en omstandigheden gesteld die grond kunnen zijn voor een dergelijk oordeel.
22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van eiser bij de bestreden uitspraak ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal derhalve het beroep inzake de aanslag ZvW gegrond verklaren en eisers bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.
23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het bezwaar inzake de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag niet-ontvankelijk zal worden verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidende uitkomst ten aanzien van het beroep inzake de heffingsrente.
24. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 45 vergoedt.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu eiser geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gesteld.