ECLI:NL:RBNNE:2015:2578

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
14-4679
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en strijd met artikel 6 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg op 4 juni 2014 een bestuurlijke boete opgelegd van € 240,00 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser had zijn verhuizing en inkomsten niet doorgegeven, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de oplegging van de boete. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 september 2014, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 18 februari 2015 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl verweerder ook een gemachtigde had gestuurd.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser, ondanks zijn psychische problemen, niet de rechtsbijstand heeft gekregen waar hij recht op had. De gemachtigde van eiser was niet uitgenodigd voor het gesprek op 7 mei 2014, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat deze schending van de minimumwaarborg voor een eerlijk proces niet kon worden hersteld door het aanbieden van een nieuw gesprek. De rechtbank heeft daarom de bestuurlijke boete vernietigd en het besluit van 4 juni 2014 herroepen, waardoor de boete kwam te vervallen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.470,-. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/4679 WWB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], wonende te Groningen, eiser

(gemachtigde: mr. F. Bakker),
en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder

(gemachtigde: T. van der Veen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 240,00.
Bij besluit van 29 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op 1 april 1994, ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Gedurende de periode 7 mei 2012 tot 4 juni 2013 heeft eiser op het adres [adres] verbleven, op welk adres een opvanghuis van het Leger des Heils is gevestigd. Uit de Basisregistratie personen (BRP) is verweerder gebleken dat eiser met ingang van 4 juni 2013 is verhuisd.
1.1.
Naar later is gebleken, is eiser op 4 juni 2013 opgenomen bij [adres 2]
, met een AWBZ-indicatie.
2. Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken met ingang van de datum van eisers verhuizing, te weten 4 juni 2013. De bijstandsuitkering over de periode 12 maart 2013 tot en met 30 mei 2013 heeft verweerder herzien. Er is volgens hem sprake van schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser zijn verhuizing en de inkomsten over de periode 12 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 niet heeft doorgegeven. Over de periodes 12 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 en 4 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 heeft eiser onterecht uitkering ontvangen. Het te veel ontvangen bedrag
€ 471,03 moet eiser terugbetalen.
3. Naar aanleiding van het voornemen van 4 oktober 2013 van verweerder om eiser een boete op te leggen van € 469,89, heeft eisers gemachtigde bij brief van 15 oktober 2013 aan verweerder meegedeeld dat eiser inzake de boete uitdrukkelijk domicilie kiest op het kantooradres van zijn gemachtigde.
4. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft verweerder eiser met ingang van 4 juni 2013 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van levensonderhoud en voor een tegemoetkoming in de ziektekosten.
5. Vanaf 1 mei 2014 heeft eiser recht op een Wajong-uitkering.
6. In verband met het voornemen een boete op te leggen heeft verweerder eiser bij brief van 30 april 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2014.
6.1.
Op 7 mei 2014 heeft dat gesprek plaatsgevonden tussen eiser en twee medewerkers van de afdeling Rechtshandhaving van de dienst SOZAWE van de gemeente Groningen over het voornemen om eiser een boete op te leggen. In het van dat gesprek opgemaakte verslag staat onder meer het volgende:
“Betrokkene heeft middels een brief van zijn advocaat aangegeven zijn zienswijze over de voorgenomen boete naar voren te willen brengen.” en
“… Ik weet niet wat mijn advocaat met het voornemen voor het opleggen van de boete heeft gedaan. U zegt dat u een brief heeft ontvangen van mijn advocaat mevrouw Bakker. U zegt dat in deze brief vermeld staat dat ze uitstel vraagt en dat ze haar reactie wil geven. Ik weet niet of er bezwaar is aangetekend.”
6.2.
Kort na het gesprek heeft eiser een brief van 12 mei 2014 van zijn behandelend psychiater [naam psychiater], aan verweerder doen toekomen.
7. Voor de op 8 september 2014 gehouden hoorzitting hebben eiser en zijn gemachtigde zich schriftelijk afgemeld.
8. In de mail van 16 mei 2014 van één van de medewerkers die op 7 mei 2014 het gesprek met eiser hebben gevoerd, welke mail gericht is aan eisers gemachtigde, staat dat als de gemachtigde vindt dat eiser is geschaad door de gang van zaken, het gespreksverslag zal worden vernietigd en opnieuw een oproep voor een gesprek zal worden verzonden, nu via het kantoor van de gemachtigde.
9. Blijkens haar reactie van 20 mei 2014 op de mail van 16 mei 2014 stelt eisers gemachtigde zich op het standpunt dat de belangen van eiser zijn geschaad en dat dat niet meer kan worden hersteld.
10. In het primaire besluit staat dat verweerder vindt dat het niet of niet helemaal eisers schuld is dat hij zich niet aan de regels heeft gehouden en dat verweerder daarom de boete heeft gehalveerd vanwege verminderde verwijtbaarheid. De boete is vastgesteld op € 240,-. Van het bestreden besluit maken deel uit het rapport juridische zaken van 20 augustus 2014 en het advies van 8 september 2014 van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: de commissie). De commissie heeft overwogen dat eisers gemachtigde niet heeft aangegeven op welke punten de door eiser op
7 mei 2014 afgelegde verklaringen niet zouden kloppen en evenmin wat eiser anders zou hebben verklaard, als zijn gemachtigde wel bij het gesprek aanwezig zou zijn geweest. Naar het oordeel van de commissie bestond geen aanleiding voor verdere matiging van de opgelegde boete.
11. Eisers gemachtigde heeft aangevoerd dat, hoewel zij zich met de brief van
15 oktober 2013 (zie onder 3) had gesteld als eisers gemachtigde, verweerder het gesprek op 7 mei 2014 ten onrechte alleen met eiser en dus zonder aanwezigheid van de advocaat heeft gevoerd. Naar eisers gemachtigde stelt klemt dit des te meer, nu eiser ernstige psychische problemen heeft, waarvoor hij onder behandeling van een psychiater staat. Er dient geen boete te worden opgelegd.
12. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op basis van de onderzoeksgegevens een boete opgelegd kan worden, nu ook zonder de verklaring van eiser al duidelijk is dat hij inkomsten niet heeft opgegeven. Verweerder vindt dat schending van de inlichtingenplicht al vast staat, maar dat omstandigheden kunnen leiden tot een lagere boete. Ook al is eisers gemachtigde niet uitgenodigd voor het op 7 mei 2014 gehouden gesprek, na dat gesprek had eisers gemachtigde ook nog kunnen toelichten waarom verweerder tot een lagere boete zou moeten komen. Verweerder wijst erop dat de boete al is gehalveerd vanwege verminderde verwijtbaarheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) stelt verweerder in het verweerschrift de boete alsnog vast op 25% van het benadelingsbedrag. Verweerder heeft verzocht het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat de boete € 117,76 bedraagt.
13. Nu verweerder het standpunt in het bestreden besluit, voor zover dat de hoogte van de boete betreft, in het verweerschrift heeft laten vallen door de hoogte van de boete in het voordeel van eiser aan te passen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
13.1.
Eiser is het ook met het door verweerder in het verweerschrift nader ingenomen standpunt niet eens. Eiser vindt dat verweerder dient af te zien van het opleggen van een boete. De rechtbank zal hierna ingaan op het geschilpunt tussen partijen.
14. In geschil is de vraag of aan het feit dat verweerder verzuimd heeft eisers gemachtigde uit te nodigen voor het gesprek naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van een boete, een zodanig gebrek kleeft dat geen boete kan worden opgelegd.
15. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het verzuim is te wijten aan slordigheid aan de zijde van verweerder. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder onder meer verklaard dat de inlichtingenplicht is geschonden en dat de overtreding wel vast staat. Met het gesprek is eiser alleen maar in de gelegenheid gesteld omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan verweerder kan afwijken van de in het voornemen neergelegde boete. Juist op grond van hetgeen eiser in het gesprek naar voren heeft gebracht, heeft verweerder aanleiding gezien de boete te matigen. Het gesprek heeft niet tot doel een verklaring af te dwingen. Het is geen strafrechtelijk verhoor, waarbij de cautie en de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gelden, aldus verweerder.
15.1.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat op formele gronden de boete op € 0,00 moet worden bepaald. Daarbij heeft zij verklaard dat het bij de gemeente Groningen vaker voorkomt dat zij, ondanks dat zij zich uitdrukkelijk als gemachtigde heeft gesteld, buiten de procedure wordt gehouden. Desgevraagd heeft zij verklaard dat zij niet weet of tijdens het op 7 mei 2014 gehouden gesprek iets anders zou zijn verklaard, als zij als gemachtigde bij het gesprek aanwezig zou zijn geweest.
16. Ingevolge artikel 6 van het EVRM moet bij een boeteoplegging naar aanleiding van een schending van de inlichtingenplicht neergelegd in artikel 17 van de WWB, net als bij de strafrechtelijke handhaving van dat artikel, een aantal minimumwaarborgen voor een eerlijk proces in acht worden genomen. Het gaat hier immers om een punitief besluit. Zo is in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM onder meer het recht op bijstand door een advocaat vastgelegd.
17. Hoewel eisers gemachtigde zich uitdrukkelijk had gesteld als gemachtigde van eiser, heeft verweerder haar niet op de hoogte gesteld van het naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van een boete op 7 mei 2014 te houden gesprek. Uit de weergave van dat gesprek, als opgenomen onder 6.1., blijkt dat de medewerker van verweerder die het gesprek heeft geleid, bij aanvang van het gesprek op de hoogte was van het feit dat eisers gemachtigde zich had gesteld. Desondanks is het gesprek voortgezet. Daarmee is eiser tijdens het gesprek bewust rechtsbijstand onthouden. Verweerder heeft zich niet gehouden aan de minimumwaarborg als vermeld onder 16 en heeft daarmee artikel 6 van het EVRM geschonden. Met de ter zitting door de gemachtigde van verweerder naar voren gebrachte opvatting over de betekenis van het gesprek heeft verweerder die minimumwaarborg niet (voldoende) onderkend. De (essentiële) schending van artikel 6 van het EVRM heeft verweerder niet kunnen herstellen door het aanbod aan eisers gemachtigde opnieuw een gesprek te voeren naar aanleiding van het voornemen tot boeteoplegging en het verslag van het op 7 mei 2014 gehouden gesprek te vernietigen. De handelwijze van verweerder klemt te meer, gezien de persoonlijke omstandigheden van eiser, te weten dat eiser aanvankelijk in een opvanghuis van het Leger des Heils heeft verbleven en vervolgens vanwege psychische problemen is opgenomen en daar ten tijde van het gesprek nog steeds voor werd behandeld, getuige de brief van 12 mei 2014 van zijn behandelend psychiater.
18. Nu in de procedure ter voorbereiding van het opleggen van een boete door verweerder niet is voldaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces, kan de boete niet worden gehandhaafd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 juni 2014 te herroepen. Daarmee komt de bestuurlijke boete te vervallen.
19. Het verzoek om schadevergoeding is niet onderbouwd en zal daarom worden afgewezen.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (bezwaarschrift: 1 punt; beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting: 1 punt; waarde per punt € 490,-;
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 29 september 2014;
  • herroept het besluit van 4 juni 2014;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.
De griffier is buiten staat rechter
om de uitspraak te ondertekenen.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: