1.5.De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting op de vraag van de rechtbank of er wel een administratie van de stash wordt gevoerd, maar dat deze niet overgelegd kan worden, of dat er geen administratie van de stash is gevoerd, geantwoord dat het eiseres niet vrij staat die vraag te beantwoorden. Verder heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting ten aanzien van de administratie van de stash verklaard:
“Als ik de rechtbank goed begrepen heb, is het begaan van een strafrechtelijk vergrijp geen reden om niet te voldoen aan fiscale verplichtingen. De enige manier om te voldoen aan de fiscale verplichtingen vereist dat eiseres zichzelf incrimineert. Als dat zo is, kan het standpunt alleen maar zijn dat het voldoen aan de fiscale verplichtingen leidt tot schending van de onschuldpresumptie. Er staat geen effective remedy open tegen de informatiebeschikking. Eiseres kan zich niet verweren tegen de informatiebeschikking en tegelijkertijd strafrechtelijk buiten schot blijven. De strafrechter heeft overwogen dat in een dergelijk geval eiseres wel strafbaar is, maar dat er geen strafoplegging zal volgen. Maar het heeft wel consequenties in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB). Als eiseres tegemoet komt aan het verzoek om de administratie van de stash te overleggen, houdt de onderneming op te bestaan. (…).”
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de onderhavige informatiebeschikking heeft genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat de onderhavige informatiebeschikking ten onrechte ziet op het jaar 2009, nu de inbreng van de onderneming pas op 1 januari 2010 heeft plaatsgevonden (zie 1.1.). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep in zoverre gegrond is.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt, dat eiseres de verplichtingen van artikel 52 van de AWR heeft geschonden door geen administratie van de stash bij te houden. Weliswaar laat eiseres in het midden of ze wel of geen administratie van de stash heeft bijgehouden (zie 1.5.), maar tot nu toe heeft eiseres niets overgelegd, aldus verweerder. Verweerder stelt dan ook dat eiseres geen administratie van de stash heeft bijgehouden. Indien en voor zover eiseres wel een administratie van de stash heeft bijgehouden, maar deze niet heeft overgelegd, heeft eiseres hiermee niet voldaan aan de in artikel 47 van de AWR vervatte verplichtingen, aldus verweerder.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde namens eiseres het standpunt ingenomen dat het haar niet vrijstaat te verklaren of er wel of niet een stash-administratie is en dat het alsnog overleggen van een stash-administratie, indien aanwezig, leidt tot mogelijke zelfincriminatie (zie 1.5).
6. De rechtbank stelt vast dat door eiseres niet wordt betwist dat zij beschikt over een voorraad stash buiten de shop (zie 1.3. en 1.5.). De rechtbank overweegt dat eiseres het antwoord op de vraag van verweerder of zij een administratie van de stash heeft gevoerd in het midden heeft gelaten met een beroep op het nemo tenetur-beginsel. De rechtbank ziet hierin aanleiding haar oordeel te geven over zowel de situatie dat eiseres geen administratie van de stash heeft gevoerd, als de situatie dat eiseres wel een administratie heeft gevoerd, maar die niet wil overleggen. Daarbij zal de rechtbank tevens beoordelen of eiser het recht heeft het antwoord op een vraag dienaangaande in het midden te laten als een dergelijke vraag wordt gesteld in het kader van de belastingheffing.
7. Indien eiseres geen administratie van de stash heeft gevoerd, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR, administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de AWR zijn administratieplichtigen voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
Ingevolge het zesde lid van artikel 52 van de AWR dient de administratie zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en dienen de gegevensdragers zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
8. Bij de beantwoording van de vraag of eiseres heeft voldaan aan de administratieplicht moet rekening worden gehouden met de aard en omvang van de onderneming. Van een exploitant van een coffeeshop mag op de voet van het bepaalde in artikel 52 van de AWR worden verwacht dat hij door middel van dagstaten in hoeveelheden, soort softdrugs en geld bijhoudt op welke data inkopen zijn verricht en dat hij een hierop aansluitende voorraadadministratie voert. Zonder een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en te bewaren, kan immers niet worden voldaan aan de in artikel 52, eerste lid, van de AWR gestelde eis (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Hieraan doet niet af dat het in de branche niet gebruikelijk zou zijn een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en dat het voeren daarvan tot problemen in de strafrechtelijke sfeer kan leiden. 9. Voor het geval door of namens eiseres geen voorraad- en inkoopadministratie van de stash is gevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder moet in staat zijn de goederenbeweging in een onderneming te volgen. Door in het geheel geen administratie van de voorraad in de stash bij te houden, wordt het volgen van de goederenbeweging onmogelijk gemaakt. Eiseres heeft evenmin anderszins gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de goederenbeweging in de onderneming op een andere wijze gevolgd kan worden. Dat ter zitting door eiseres is toegelicht dat de voorraad stash is opgenomen in het (hoge) op de balans vermelde kassaldo en dat, wanneer het daadwerkelijk in de kassa aanwezige geld bekend zou zijn, daaruit ruwweg de voorraad van de stash zou kunnen worden afgeleid, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende. Eiseres heeft immers, juist om die reden, steeds geweigerd het daadwerkelijk in de kassa aanwezige contant geld te tellen en daarmee de controle op de voorraad- en inkoopadministratie onmogelijk gemaakt.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de informatiebeschikking, voor zover verweerder daarin heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht ingevolge artikel 52 van de AWR wegens het niet bijhouden van een voorraad- en inkoopadministratie van de softdrugs in de stash, in beginsel terecht heeft genomen.
11. Indien eiseres wel een administratie van de stash heeft gevoerd, maar die niet wil overleggen, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, van de AWR een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en voorts de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. De gegevens en inlichtingen dienen ingevolge artikel 49, eerste lid, van de AWR duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
12. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013 (hiervoor reeds aangehaald) mag van een coffeeshophouder worden verlangd dat deze een afdoende inkoop- en voorraadadministratie voert, ook voor wat betreft de in de stash aanwezige voorraad softdrugs. Verweerder is op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de AWR bevoegd van eiseres te vorderen dat eiseres de volledige inkoopadministratie met betrekking tot de softdrugs van zowel de stash als de shop aan verweerder ter controle beschikbaar stelt.
13. Indien eiseres wel een administratie van de stash heeft bijgehouden, maar deze niet heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres verplicht was deze administratie aan verweerder te overleggen. Door dit niet te doen, heeft eiseres niet voldaan aan de zo-even genoemde wettelijke verplichting van artikel 47 van de AWR.
14. Eiseres stelt dat zij onder de omstandigheden van het specifieke geval niet gehouden was tot het verstrekken van de door verweerder gevraagde bescheiden en gegevens. Op verweerder rust een plicht om (mogelijke) overtredingen van de Opiumwet te melden aan de Officier van Justitie. Op grond hiervan moest eiseres, zo stelt zij, bij een verstrekking van de volledige voorraad- en inkoopadministratie van stash en shop, vrezen voor een mogelijke strafvervolging. Dit is – aldus eiseres – in strijd met de waarborgen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) creëert in verband met het nemo tenetur-beginsel.
15. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2013 (12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) het volgende – voor zover hier van belang – heeft overwogen: “3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Nu de onderhavige vordering op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daaraan staat art. 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599 (Marttinen tegen Finland, rov. 68)). Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat [eiser] bij toewijzing van de vordering op een met art. 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging, en hij bij weigering om aan het in dit kort geding gegeven bevel te voldoen, een (aanzienlijke) dwangsom zou verbeuren.