ECLI:NL:RBNNE:2015:2105

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
LEE 14/3414
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht in Wob-verzoek en niet-ontvankelijk verklaring van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, en de Minister van Veiligheid en Justitie. De eiser had een mondeling verzoek gedaan op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en stelde de minister in gebreke wegens het uitblijven van een besluit. De rechtbank constateerde dat de eiser in zijn ingebrekestelling niet had vermeld waar het Wob-verzoek over ging, wat de besluitvorming ernstig belemmerde. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die bekend is met de procedures rondom Wob-verzoeken, niet daadwerkelijk informatie wilde verkrijgen, maar enkel een proceskostenvergoeding en een dwangsom. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van misbruik van procesrecht. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waardoor er geen inhoudelijke beoordeling van het beroep plaatsvond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om duidelijkheid te verschaffen over hun verzoeken en de gevolgen van misbruik van recht in bestuursprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/3414

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te Emmen, eiser
(gemachtigde:[gemachtigde]),
en
De Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mw. S. van der Steeg).

Procesverloop

Bij brief van 20 februari 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij besluit van 15 april 2014 (de primaire beslissing) heeft verweerder eisers verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 26 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Eiser en zijn gemachtigde zijn, hoewel behoorlijk uitgenodigd, zonder kennisgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende – tussen partijen niet betwiste – feiten en omstandigheden.
1.1
Bij brief van 20 februari 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek op grond van de Wob van 22 januari 2014.
1.2
Bij brief van 28 februari 2014 heeft verweerder aangegeven dat hij het gestelde Wob- verzoek niet in zijn systemen heeft kunnen terugvinden, eiser om aanvullende informatie met betrekking tot het gestelde Wob verzoek verzocht en hem meegedeeld dat de ingebrekestelling niet in behandeling wordt genomen en de behandeling van het verzoek wordt opgeschort.
1.3
Bij brief van 6 maart 2014 heeft eiser aangegeven dat hij een mondeling verzoek had gedaan bij medewerkster ‘[naam 1]” en geen CJIB –kenmerk kan noemen en heeft hij een bezwaarschrift ingediend tegen de opschorting en het niet in behandeling nemen van zijn brief van 20 februari 2014.
1.4
Bij brief van 19 maart 2014 heeft verweerder om nadere informatie verzocht.
1.5
Bij brief van 25 maart 2014 heeft eiser een reactie ingediend.
1.6
Op 1 april 2014 heeft verweerder telefonisch contact gezocht met eiser naar aanleiding van de ingebrekestelling van 20 februari 2014. In het telefoongesprek heeft eiser een mondeling verzoek in het kader van de Wob gedaan. Eiser vroeg: “met welke deurwaarders werkt het CJIB samen, wat halen de deurwaarders binnen en welke deurwaarder levert het meeste resultaat op?”.
1.7
Bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder aangegeven dat op 22 januari 2014 geen Wob-verzoek is ontvangen, dat de ingebrekestelling geen doel treft en dat hij niet ambtshalve zal overgaan tot het vaststellen van een dwangsom. Voorts is naar aanleiding van het telefoongesprek van 1 april 2014 bij deze brief een lijst van deurwaarders gevoegd met wie verweerder samenwerkt. In de brief is verder aangegeven dat de overige gevraagde informatie niet is vastgelegd in documenten, zodat het verzoek voor dat gedeelte wordt afgewezen.
1.8
Bij brief van 28 mei 2014 is namens eiser door zijn gemachtigde bezwaar ingediend tegen de brief van 15 april 2014. De gemachtigde stelt dat verweerder het Wob-verzoek van 22 januari 2014 wel heeft ontvangen en dat eiser een transcript van het telefoongesprek heeft. Hij verzoekt de primaire beslissing te herroepen en alsnog aan eiser een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen.
1.9
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen de in de brief van 15 april 2014 vervatte reactie op de ingebrekestelling (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de reactie geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Beoordeling

2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard omdat er wel degelijk sprake is van een besluit, namelijk het weigeren van het toekennen van een dwangsom. Voorts betoogt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb.
3. De rechtbank zal eerst ambtshalve ingaan op de vraag of het beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.1.
De wettelijke grondslag voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht is gelegen in artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129). Ingevolge deze artikelen kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt.
3.2.
Zoals voorts volgt uit de genoemde uitspraak van 19 november 2014 zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt te meer indien het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben.
3.3.
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Op grond van de Wob heeft een burger de bevoegdheid om een bestuursorgaan te verzoeken om openbaarmaking van (informatie uit) documenten over een bestuurlijke aangelegenheid (een Wob-verzoek). Een verzoeker hoeft op grond van artikel 3, derde lid, van de Wob bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het doel van deze aan de burger toekomende bevoegdheid is dat bepaalde documenten openbaar worden gemaakt. De burger hoeft wanneer hij een Wob-verzoek doet, met andere woorden, niet te specificeren waarom hij openbaarmaking van die documenten wenst, maar zijn doel moet wel zijn dát de in documenten neergelegde informatie openbaar wordt gemaakt. Dat betekent dat in het kader van de Wob sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheden, indien een burger verzoekt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking van de in die documenten neergelegde informatie.
4. Bij de beoordeling betrekt de rechtbank de volgende aspecten.
4.1.
Eiser stoelt zijn beroep bij de rechtbank op zijn stelling dat hij op 22 januari 2014 een mondeling Wob-verzoek heeft gedaan, waarop niet tijdig is beslist.
4.2.
De rechtbank stelt echter vast dat eiser in zijn ingebrekestelling van 20 februari 2014 niet vermeldt waar het verzoek over zou zijn gegaan en evenmin vermeldt dat het om een mondeling Wob-verzoek zou gaan, en bij welke persoon. Door in afzonderlijke zinnen te vermelden dat hij het verzoek heeft ingediend en dat het door verweerder is ontvangen wekt hij naar het oordeel van de rechtbank juist de indruk dat de indiening niet mondeling zou zijn geweest.
4.3.
Nadat verweerder hem bij brief van 28 februari 2014 had gevraagd om nadere informatie vermeldt eiser in zijn brief van 6 maart 2014 slechts dat hij een mondeling verzoek zou hebben gedaan bij “uw collega [naam 1]”. Hij vermeldt in deze brief nog steeds niet waar het verzoek over zou zijn gegaan. Naar aanleiding van de gelegenheid die verweerder hem vervolgens andermaal (op 19 maart 2014) heeft gegeven om het verzoek te verduidelijken (via een in te vullen document dat naar een antwoordnummer kon worden verstuurd) vermeldt eiser in zijn brief van 25 maart 2014 vervolgens echter nog steeds niet waar het verzoek over zou gaan, maar stuurt hij slechts “de voorgaande correspondentie” mee, met de opmerking: “mogelijk dat u hiermee wel aan de slag kunt”. De rechtbank stelt vast dat uit het bovenstaande volgt dat die correspondentie de duidelijkheid over het verzoek niet bevatte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee een vlotte besluitvorming naar aanleiding van zijn gestelde mondelinge verzoek zeer ernstig belemmerd.
4.4.
In de brief (primaire beslissing) van 15 april 2014 vermeldt verweerder vervolgens dat medewerkster “[naam 1]” zich het gesprek herinnerde en dat eiser volgens haar in het telefoongesprek voor iemand anders belde, een Wob-verzoek wilde doen, maar geen CJIB-nummer wilde geven. [naam 1] heeft eiser er, aldus de brief van 15 april 2014, op gewezen dat hij het Wob-verzoek schriftelijk kon indienen. Eiser heeft uiteindelijk geen Wob-verzoek bij [naam 1] ingediend, aldus de brief.
4.5.
In het bezwaarschrift stelt de gemachtigde van eiser dat eiser een transcript heeft gemaakt van het telefoongesprek en dat daaruit blijkt dat er wel degelijk een verzoek is ingediend. De rechtbank stelt evenwel vast dat in het bezwaarschrift niet staat dat het transcript door eiser wordt overgelegd en dat het ook niet tot de gedingstukken behoort. Ook anderszins heeft eiser geen enkele onderbouwing voor het gestelde mondelinge verzoek gegeven.
4.6.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser beroepshalve, handelend onder de naam [naam 2], als gemachtigde veel procedures voert naar aanleiding van besluitvorming over Wob-verzoeken en over het niet tijdig nemen van besluiten, en derhalve goed op de hoogte is van het ten aanzien van zulke procedures geldende recht. De rechtbank verwijst hiertoe onder meer naar de uitspraken van heden onder de nummers 13/390, 14/3557, 13/958, 13/1004, 13/833, 13/1124 en 13/957.
4.7.
Onder de in 4.1 tot en met 4.6 genoemde omstandigheden kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat eiser met het voeren van de Wob procedure en het vervolgens namens hem laten voeren van de procedures van bezwaar en beroep niet heeft beoogd om in documenten neergelegde informatie te verkrijgen of openbaar te doen maken, maar dat het doel voor hem slechts is geweest dat hij een proceskostenvergoeding zou verkrijgen in bezwaar – en eventueel in (hoger) beroep – en, voorts, dat verweerder aan hem de maximale dwangsom zou verbeuren.
5. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van misbruik van recht. Zij zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) eiser in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat biedt grond om eiser (ambtshalve) te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Een proceskostenveroordeling kan echter enkel betrekking hebben op kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu niet door verweerder is gesteld dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank niet tot een proceskostenveroordeling overgaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.