ECLI:NL:RBNNE:2014:6824

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
Awb 13/3726
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gevolgen van gewijzigde dagloonbepalingen voor WW-uitkeringen na ontslag en aansluitend werk

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 23 december 2014, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag bij SHP Bouwbedrijven B.V. en ontving een dagloon van € 103,08. Na een wetswijziging per 1 juni 2013, die de dagloonregels wijzigde, werd het dagloon berekend op basis van het laatst verdiende loon bij de meest recente werkgever, Inzet Uitzendgroep, waar eiser aansluitend aan zijn ontslag een lager loon had geaccepteerd. Eiser stelde dat het loondervingsbeginsel in de weg stond aan de toepassing van de nieuwe dagloonregels, maar de rechtbank oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen voor deze regeling. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het dagloon een reëel beeld gaf van het welvaartsniveau van eiser en dat de nieuwe regels correct waren toegepast. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de ruimte die de wetgever heeft bij het vaststellen van regels in de sociale zekerheid en de noodzaak om belangen af te wegen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Afdeling bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/3726

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2014 in de zaak tussen

[naam eiser],

te Heerenveen, eiser
(gemachtigde: mr. E.J. Bek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: P.J. Langius).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 22 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend met een dagloon van € 103,08.
Bij besluit van 20 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De behandeling van het beroep is ter zitting geschorst en het beroep is doorverwezen naar een meervoudige kamer. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een WW-uitkering aangevraagd vanwege ontslag bij SHP Bouwbedrijven B.V (hierna: SHP). Op 4 juli 2013- nog voordat verweerder op deze aanvraag had besloten - heeft eiser verweerder laten weten geen aanspraak meer te willen maken op een WW-uitkering omdat eiser een baan gevonden heeft via Inzet Uitzendgroep. Op 8 juli 2013 heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit is aan eiser met ingang van 22 juli 2013 een WW-uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 103,08.
1.2.
Op 3 september 2013 is bezwaar ingesteld.
1.3.
Bij brief van 9 september 2013 heeft verweerder een toelichting gegeven op de hoogte van het dagloon. Hij heeft er op gewezen dat er per 1 juni 2013 een wetswijziging is geweest die de berekening van het dagloon moet vereenvoudigen. Na deze wetswijziging mag er bij het berekenen van het dagloon alleen worden gekeken naar de laatste dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden. In het geval van eiser is dat de dienstbetrekking bij Inzet Uitzendgroep. Bij de dagloonberekening is dus gekeken naar het laatst verdiende loon van eiser bij deze werkgever. Dit betekent in het geval van eiser dat verweerder uitgaat van het loon van de weken 27 en 28, te weten twee keer € 477,23 + vakantietoeslag. Dit komt uit op een bedrag van € 954,46 + 8% vakantietoeslag. Dit bedrag gedeeld door tien werkdagen komt uit op een dagloon van € 103,08. Voor eiser geldt niet de dagloongarantie omdat hij geen WW-uitkering heeft genoten toen hij werkloos werd uit zijn eerdere dienstbetrekking bij SHP.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dat het dagloon zoveel lager is dan het dagloon bij SHP is het gevolg van het feit dat eiser aansluitend aan zijn ontslag bij SHP op uitzendbasis aan het werk is gegaan bij Inzet Uitzendgroep. Bij deze nieuwe werkgever heeft eiser een lager loon genoten. Toen eiser uit deze dienstbetrekking werkloos werd, werd de hoogte van zijn dagloon bepaald aan de hand van het loon dat hij bij Inzet Uitzendgroep heeft verdiend. Eiser heeft er zelf voor gekozen om een nieuwe dienstbetrekking aan te gaan voor een lager loon. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om het dagloon vast te stellen met toepassing van de dagloongarantie als bedoeld in artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit).
1.5.
Op 24 december 2013 is - gemotiveerd - beroep ingesteld. Op 22 augustus 2014 zijn nadere beroepsgronden ingediend.
2. Het geschil tussen partijen gaat over de consequenties van de per 1 juni 2013 gewijzigde dagloonbepalingen, waardoor in een situatie als die van eiser, waarin een betrokkene direct aansluitend aan ontslag werk aanvaardt tegen een lager loon, het dagloon wordt berekend naar dit lagere loon zonder daarbij de hogere inkomsten uit een eerder dienstverband te betrekken.
3.1.
Tot 1 juni 2013 was het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen van kracht. Per 1 juni 2013 is dit besluit ingetrokken en is het Dagloonbesluit in werking getreden.
3.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan, het loon genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt, indien de dienstbetrekking waaruit betrokkene werkloos of ziek is geworden, is aangevangen na aanvang van het refertejaar, het genoten loon gedeeld door het aantal dagloondagen dat de werknemen in deze dienstbetrekking heeft gewerkt.
De rechtbank stelt vast dat het dagloon van eiser met toepassing van deze bepalingen is vastgesteld en dat, omdat eiser aansluitend aan zijn dienstverband bij SHP korte tijd werk tegen een lager loon is gaan verrichten, het dagloon lager is dan in het geval het loon uit zijn werkzaamheden bij SHP hierbij zou zijn betrokken.
3.3.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 12 van het Dagloonbesluit, omdat hij na zijn dienstverband met SHP geen WW-uitkering heeft ontvangen.
4.1.
Eiser heeft zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat het loondervingsbeginsel aan de toepassing van de nieuwe dagloonregels in de weg staat.
Het Dagloonbesluit is in strijd met het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Om die reden is in artikel 45, eerste lid, van de WW gekozen voor een referteperiode van een jaar, hetgeen in het algemeen een reëel beeld geeft van het welvaartsniveau van de betrokkene. De referteperiode op grond van het Dagloonbesluit kan echter zodanig significant van dit uitgangspunt afwijken en zoveel korter zijn dan een jaar, dat daarmee het uitgangspunt onrecht wordt aangedaan. Dit kan onmogelijk de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
4.2.
Verweerder heeft hierover opgemerkt dat het Dagloonbesluit in positieve zin afwijkt van artikel 45, eerste lid, van de WW omdat bij de berekening van het dagloon in gevallen als die van eiser, anders dan in artikel 45, eerste lid, van de WW is bepaald, het genoten loon niet wordt gedeeld door 261 loondagen, maar door het aantal loondagen van de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het loondervingsbeginsel aan de toepassing van de nieuwe dagloonregels niet in de weg. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de wettelijke bepalingen van de WW voor de berekening van het dagloon uitgaan van hetgeen de werknemer bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag had kunnen verdienen indien hij niet werkloos was geworden. Met dit loondervingsbeginsel zijn de nieuwe dagloonregels niet in strijd, nu juist zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij het niveau van het laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid genoten loon. Aldus kan ook niet worden gezegd dat de hoogte van het dagloon geen reëel beeld geeft van het welvaartsniveau van eiser. Van strijd met artikel 45, eerste lid, van de WW, is geen sprake. Dat, zoals eiser in zijn beroepsgronden heeft vermeld, in artikel 3, tweede lid, van het Dagloonbesluit een regeling is opgenomen voor uitzendkrachten juist om te voorkomen dat het dagloon niet representatief is voor in het in refertejaar genoten inkomsten, maakt dit niet anders.
4.4.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank eisers ongenoegen kan begrijpen. Ook de rechtbank constateert dat toepassing van het Dagloonbesluit in het geval van eiser tot een lager dagloon leidt dan met toepassing van het Besluit dagloonregels het geval zou zijn geweest. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om de door de wetgever gemaakte keuzes en de consequenties daarvan rechtens onaanvaardbaar te achten. In het algemeen heeft immers te gelden dat de materiële wetgever bevoegd is een regeling (ook ten nadele van een belanghebbende) te wijzigen. Bij het tot stand brengen of wijzigen van een algemeen verbindend voorschrift als hier aan de orde, is het bovendien in beginsel aan de materiële wetgever om alle betrokken belangen af te wegen. Daarbij staat het hem vrij om, ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten, een overgangsregeling te maken. De rechter moet, gelet op zijn positie in het staatsbestel, het resultaat van de afwegingen die de wetgever heeft gemaakt respecteren. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kleven dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 5 oktober 1999 (ECLI:CRVB:1999:ZB8492) en 3 april 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA2286).
4.5.
De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Staatsblad 2013,185). Daarin wordt de bepaling van artikel 12 als volgt gemotiveerd (p: 33):
“ Deze bepaling geeft een garantie voor het dagloon bij herhaalde werkloosheid binnen een bepaalde tijd. De garantie geldt niet indien de werknemer na het einde van de eerdere dienstbetrekking van werk tot werk gaat. De garantie beoogt te stimuleren dat werknemers die al werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen een baan aanvaarden, ook als deze een lager loon oplevert dan de dienstbetrekking waaruit ze werkloos zijn geworden.
Als iemand overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid behoeft het niet te gaan om een keuze die noodzakelijk is om werkloosheid te voorkomen. Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige keuze om een baan te accepteren tegen een lager loon. Ook als het loon lager is kunnen er andere arbeidsvoorwaarden of omstandigheden zijn waardoor de nieuwe dienstbetrekking voor betrokkene aantrekkelijker is. Tussenliggende werkloosheid is een indicatie dat betrokkene de nieuwe baan accepteert om (voortduring van de) werkloosheid te voorkomen. Indien mogelijk zal de werknemer eerder kiezen voor een rechtstreekse overstap omdat dit meer zekerheid biedt in zijn streven om werkloosheid te voorkomen. […]”.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit bovenstaande passage blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de dagloongarantie slechts te laten gelden voor werknemers die reeds een WW-uitkering ontvingen en niet voor de werknemer die overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere, zonder dat hij uit de eerdere dienstbetrekking een WW-uitkering heeft ontvangen, zoals in het geval van eiser. Verweerder heeft het dagloon in overeenstemming met de regels van het Dagloonbesluit correct vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) dient eveneens te worden verworpen.
Op het terrein van de sociale zekerheid komt in beginsel een ruime beoordelingsvrijheid (wide margin of appreciation) toe aan de nationale wetgever bij de vraag of twee soorten gevallen door de nationale regeling als in beginsel gelijk beschouwd moeten worden en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te regelen.
5.2.
Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld (namelijk het onderscheid tussen degenen die werkloos dreigen te worden, maar aansluitend lager betaald werk accepteren en pas daarna werkloos worden en degenen die dat lager betaalde werk niet accepteren en direct werkloos worden) is dit onderscheid naar het oordeel van de rechtbank geoorloofd omdat voor dat onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Die objectieve rechtvaardigingsgrond is verwoord in de Nota van Toelichting, artikel 12, algemene dagloongarantie WW. De rechtbank verwijst naar hetgeen in 4.5 is overwogen. Hieruit vloeit ook voort dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. P.G. Wijtsma, rechters, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2014.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: