ECLI:NL:RBNNE:2014:556

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
2122415 - CV EXPL 13-7514
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op klantenvergoeding na beëindiging agentuurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en haar principaal (gedaagde sub 1) over de aanspraak op een klantenvergoeding na de beëindiging van een agentuurovereenkomst. Eiseres vorderde een klantenvergoeding van € 100.000,00, later verlaagd naar € 20.000,00, op basis van artikel 7:442 BW, omdat zij nieuwe klanten had aangebracht en bestaande overeenkomsten had uitgebreid. Gedaagde sub 1 betwistte de vorderingen en stelde dat zij per 2 juli 2012 haar bedrijfsactiviteiten had beëindigd, waardoor er geen aanspraak meer kon zijn op een klantenvergoeding.

De rechtbank overwoog dat de agentuurovereenkomst op 1 juli 2012 was beëindigd en dat gedaagde sub 1 op dat moment al had aangegeven haar activiteiten te staken. De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiseres nieuwe klanten had aangebracht, deze geen aanzienlijke voordelen meer opleverden voor gedaagde sub 1, aangezien de bedrijfsactiviteiten al waren stopgezet. De rechtbank oordeelde dat niet was voldaan aan de cumulatieve eis van artikel 7:442 BW, waardoor eiseres geen recht had op de gevorderde klantenvergoeding.

De vorderingen van eiseres werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en is openbaar gemaakt op 4 februari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 2122415 \ CV EXPL 13-7514
Vonnis d.d. 4 februari 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[eiseres],
gevestigd en kantoorhoudende te[plaats],
eiseres, hierna [eiseres] te noemen,
gemachtigde mr. P.H.A. Neuschäfer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam (postbus 23000, 1100 DM),
tegen

1.[gedaagde sub 1],

gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
2 [gedaagde sub 2]beherend vennoot van gedaagde sub 1,
gevestigd en kantoorhoudende te[plaats],
3 [gedaagde sub 3]beherend vennoot van gedaagde sub 1,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
gedaagden sub 1 tot en met 3, verder te noemen: [gedaagde sub 1],
gemachtigde J.P. Koets, advocaat te Haarlem (postbus 5287, 2000 CG).
PROCESGANG
[eiseres] heeft bij dagvaarding, op de daarin geformuleerde gronden, gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag aan hoofdsom van € 100.000,00 aan klantenvergoeding, althans tot een in redelijkheid te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de klantenvergoeding vanaf 1 maart 2013, en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ad € 500,00 met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure.
[gedaagde sub 1] heeft de vorderingen betwist.
Partijen hebben vervolgens over en weer hun standpunten nader toegelicht. [eiseres] heeft haar vorderingen bij repliek gewijzigd en vordert thans een bedrag van € 20.000,00, althans een in redelijkheid te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de toegekende klantenvergoeding vanaf 1 juli 2012, een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure.
Vonnis is nader bepaald op heden.
OVERWEGINGEN

1.De feiten

1.1
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
1.2
[eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn in december 2007 met ingang van 1 januari 2008 een agentuurovereenkomst aangegaan. [eiseres] heeft zich daarbij verbonden om als handelsagent voor [gedaagde sub 1] werkzaam te zijn in het gebied Noord- en Noord-Oost Nederland om heren-, dames- en juniorkleding onder het merk [gedaagde sub 1] op de markt te brengen.
1.3
In artikel 3.1 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat [eiseres] een basis fee zal genieten van € 100.000,00 bruto exclusief BTW per jaar. Bij een omzet van meer dan
€ 2.200.000,00 heeft [eiseres] krachtens die overeenkomst aanspraak op een provisie van 10% van de netto verkoopprijs tussen € 2.200.000,00 en € 3.500.000,00 en van 8% over de netto verkoopprijs boven de € 3.500.000,00.
Voorts is bepaald dat [eiseres] een vergoeding van € 20.000,00 exclusief BTW per jaar ontvangt in verband met de kosten van de showroom.
1.4
[gedaagde sub 1] heeft de agentuurovereenkomst per 1 juli 2012 opgezegd bij brief van 28 juni 2012. [gedaagde sub 1] heeft met ingang van 2 juli 2012 haar activiteiten beëindigd en alle activa en passiva per die datum overgedragen aan [naam].
1.5
[eiseres] is vervolgens als agent op basis van een nieuwe agentuurovereenkomst opgetreden voor [naam]. [naam] heeft bij brief van 29 oktober 2012 mede namens [gedaagde sub 1] de overeenkomst opgezegd per eind februari 2013.
[eiseres] heeft in de correspondentie jegens [gedaagde sub 1] aanspraak gemaakt op de klantenvergoeding als bedoeld in artikel 7:442 BW.
1.6
[naam] is op 23 april 2013 in staat van faillissement verklaard.
1.7
[eiseres] treedt sedert januari 2013 op als agent voor het sportmerk [naam].

2.Het standpunt van [eiseres]

2.1
[eiseres] heeft voor haar principaal nieuwe klanten aangebracht en de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk uitgebreid.
De overeenkomsten met die klanten hebben [gedaagde sub 1] en, na een structuurwijziging van [gedaagde sub 1], vanaf augustus 2012 [naam] aanmerkelijk voordeel gegeven. In de correspondentie hebben [gedaagde sub 1] en [naam] weliswaar aangegeven dat het totaal aan klanten en de totale omzet is gedaald, doch dat laat onverlet dat [eiseres] nieuwe klanten heeft aangebracht en de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid. Dat klanten zijn weggelopen hangt met name samen met de economische situatie van de afgelopen jaren.
[eiseres] heeft bij dagvaarding en lijst overgelegd waarop de door haar aangebrachte klanten zijn vermeld.
2.2
Zij heeft dan ook daartegenover [gedaagde sub 1] aanspraak op een klantenvergoeding. Die vergoeding begroot zij bij dagvaarding op een bedrag van € 100.000,00, gelijk aan de over de afgelopen vijf jaar gemiddeld verdiende jaarprovisie.
2.3
[eiseres] heeft bij repliek aangegeven dat zij geen andere keus had dan zich bij de opzegging per 1 juli 2012 door [gedaagde sub 1] neer te leggen.
Mogelijk heeft zij ook aanspraak op een klantenvergoeding door [naam] doch dat doet niet af aan de aanspraak op een klantenvergoeding jegens [gedaagde sub 1].
[eiseres] heeft een lijst met nieuwe klanten overgelegd. Het is niet juist dat zij dan zou moeten aangeven waaruit het aanbrengen van de klanten heeft bestaan. Uit de door [gedaagde sub 1] overgelegde lijst, "[naam]", blijkt overigens welke klanten er nieuw bij zijn gekomen en welke omzet is gedraaid. Dat de omzet over 2012 relatief laag was komt omdat de activiteiten door [gedaagde sub 1] per 1 juli 2012 zijn beëindigd.
2.4
[eiseres] kreeg een vaste provisie van € 100.000,00 per jaar. Uit de door [gedaagde sub 1] zelf overgelegde lijst blijkt dat in 2012 ongeveer een zesde van de omzet betrekking had op nieuwe klanten uitmakend een bedrag van € 16.666,66. Daarnaast ontving [eiseres] een vergoeding van € 20.000,00 exclusief BTW voor het gebruik van de showroom. Een zesde daarvan, op basis van voormeld uitgangspunt over de nieuwe klanten, levert dan een bedrag op van € 3.333,33 als voordeel in de zin van artikel 7:442 eerste lid onder a BW.
[eiseres] vermindert om die reden haar vordering tot een bedrag van € 20.000,00, zijnde (tenminste) het voordeel van [gedaagde sub 1].
2.5
[eiseres] is weliswaar nog enkele maanden opgetreden als agent voor [naam] maar daartegenover staat dat [gedaagde sub 1] bij de opzegging niet de geldende opzegtermijn van vier maanden in acht heeft genomen. [eiseres] heeft geen aanspraak gemaakt op een schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging in de zin van artikel 7:489 BW.
2.6
Niet relevant is dat [gedaagde sub 1] wegens het staken van de bedrijfsactiviteiten geen voordeel heeft gehad. Het gaat om (de duur van) het voordeel dat zij naar verwachting aan de transacties met nieuwe klanten en geïntensiveerde relaties kan en niet zal ontlenen. Verwezen wordt naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2013 waarbij de te betalen klantenvergoeding ex ante en niet ex post wordt vastgesteld.

3.Het standpunt van [gedaagde sub 1]

3.1
voert verweer dat voor zover van belang, onderstaand zal worden besproken.

4.Beoordeling

4.1
[gedaagde sub 1] heeft aanvankelijk bij antwoord gesteld dat [eiseres] de verkeerde partij heeft gedagvaard. [gedaagde sub 1] heeft die stellingen bij dupliek niet gehandhaafd. Gelet op het gestelde bij dupliek gaat de kantonrechter er vanuit dat die stelling niet wordt gehandhaafd.
4.2
[eiseres] vordert betaling van een klantenvergoeding op de voet van artikel 7:442 BW.
In de arresten van de Hoge Raad van 2 november 2012 (LJN BW9865) en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:4667) wordt tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie een uiteenzetting gegeven op welke wijze de rechter de wettelijke regeling inzake de agentuurovereenkomst dient uit te leggen en via welke fasen de vaststelling van de klantenvergoeding dient plaats te vinden.
In laatstgenoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt daaromtrent onder meer het navolgende overwogen: "
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 26 maart 2009, zaak C-348/07, Jur.  2009 p. I-02341, LJN  BI0016 (Turgay Semen/Deutsche Tamoil) kan in de eerste plaats worden afgeleid dat de wettelijke regeling inzake de agentuurovereenkomst moet worden uitgelegd overeenkomstig haar strekking de handelsagent te beschermen. Voorts beoogt het HvJEU een meer uniforme toepassing van artikel 17 lid 2 van de Agentuurrichtlijn (Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten) in de Lidstaten te bevorderen, door aan te sluiten bij de in de Duitse rechtspraktijk gangbare wijze waarop de klantenvergoeding wordt berekend. Deze bepaling moet blijkens het arrest van het HvJEU aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van de klantenvergoeding in drie fasen verloopt.
In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (artikel 7:442 lid 1, onder a BW). Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie. De billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (artikel 7:442 lid 1, onder b BW). Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van artikel 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat (HR 2 november 2012, LJN: BW9865)."
4.3
De kantonrechter overweegt op basis van die uitgangspunten als volgt. Bij de beoordeling in de eerste fase is, het bepaalde in artikel 7:442 eerste lid sub a BW, aan de orde of voldaan is aan de gestelde vereisten dat de handelsagent bij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht en/of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en tevens of de overeenkomsten met die klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren.
4.4
[gedaagde sub 1] heeft betwist dat sprake is van nieuwe klanten en/of een aanmerkelijke uitbreiding van de bestaande klanten in de door [eiseres] gestelde zin.
4.5
Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat, zoals [eiseres] stelt, wel sprake is van door haar aangebrachte nieuwe klanten en/of een door bewerkstelligde aanmerkelijke uitbreiding van de bestaande klanten, dan wordt het volgende overwogen.
4.6
[gedaagde sub 1] heeft, onbetwist en gedocumenteerd, gesteld dat zij haar bedrijfsactiviteiten per 2 juli 2012 heeft beëindigd en dat de activa en passiva per die datum krachtens een koopovereenkomst zijn overgegaan naar het, inmiddels gefailleerde, [naam]. [gedaagde sub 1] stelt dat om die reden ook geen sprake meer is van een situatie waarin zij nog voordeel heeft gehad van de klantenkring.
[eiseres] heeft gesteld dat het gelet op het arrest van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 2 juli 2013, gaat om voordelen die kunnen worden behaald en niet om voordelen die zullen worden behaald.
4.7
Overwogen wordt als volgt. Uit de omschrijving in artikel 7:442 eerste lid sub a BW blijkt dat het moet gaan om voordelen die bij het einde van de agentuurovereenkomst de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren. Bij de beoordeling van de aanspraak op een klantenvergoeding dient een prognose te worden gemaakt over de toekomstige ontwikkelingen van de onderneming van de principaal. [gedaagde sub 1] heeft als principaal de agentuurovereenkomst opgezegd op 28 juni 2012 tegen 1 juli 2012. Gelet op het moment van opzegging en de koopovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [naam] ondertekend op 2 juli 2012, moet er naar oordeel van de kantonrechter bij ontbreken van andere gestelde omstandigheden van uit worden uitgegaan dat bij het einde van de agentuurovereenkomst al bekend was dat [gedaagde sub 1] per 2 juli 2012 de bedrijfsactiviteiten zou staken. Voor zover [eiseres] dan al nieuwe klanten heeft aangebracht dan wel heeft gezorgd voor een aanmerkelijke uitbreiding van de bestaande klanten, is met de beëindiging van die bedrijfsactiviteiten niet voldaan aan de in artikel 7:442 eerste lid sub a BW gestelde eis dat die overeenkomsten [gedaagde sub 1] nog aanzienlijke voordelen opleveren.
4.8
Nu niet is voldaan aan die, cumulatief gestelde, eis heeft [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] geen aanspraak op de gevorderde klantenvergoeding. De overige door [gedaagde sub 1] naar voren gebrachte verweren behoeven dan ook geen nadere bespreking.
4.9
Die vordering en de annexe vorderingen worden dan ook afgewezen.

5.Proceskosten

[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
Beslissing:
De kantonrechter:
-wijst de vorderingen van [eiseres] af;
- veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op een bedrag van € 1.400,00 voor salaris gemachtigde;
-verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en op 4 februari 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: BvdB
coll: