1.16.In zijn nader stuk van 23 april 2014 heeft verweerder het volgende overzicht opgenomen – afgeleid uit de door [X] BV ingediende aangiften VPB – waarin de schuldpositie van de aandeelhouders en gelieerde maatschappijen per ultimo 2004 tot en met 2010 is opgenomen:
Jaar
Aandeelhouders
Gelieerde maatschappijen
2004
47.086
79.006
2005
85.046
24.828
2006
145.528
2007
192.999
2008
195.493
11.791
2009
194.643
87.938
2010
231.195
165.23
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht en tot het juiste bedrag als bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de door [X] BV onbetaald gelaten loonheffing en omzetbelasting, alsmede voor de in deze belastingaanslagen begrepen boetes, kosten en rente.
3. Verweerder, op wie in deze, bij betwisting daarvan door eiser, de bewijslast rust, stelt zich op het standpunt dat eiser feitelijk optrad als ware hij bestuurder in de zin van artikel 36, vijfde lid, letter b, van de Invorderingswet 1990.
4. Ingevolge artikel 36, vijfde lid, letter b, van de Invorderingsweg 1990 wordt onder bestuurder mede verstaan degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder (feitelijk bestuurder).
5. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat eiser op de melding betalingsonmacht (zie 1.14) zelf aangeeft bestuurder te zijn, dat een offerte voor bedrijfskrediet van de [L]-Bank mede door eiser namens de onderneming is ondertekend (zie 1.6.), dat eiser een verzoek om kwijtschelding van belasting en/of schulden voor ondernemingen als ‘dga’ namens de onderneming heeft ondertekend (zie 1.9.) en dat eiser een schuldbekentenis heeft ondertekend als directeur van de onderneming (zie 1.7). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat eiser zich tegenover derden heeft gepresenteerd als ware hij (mede) de bestuurder van de onderneming. Verder komt uit het onderzoeksrapport van [K] (zie 1.11), dat in opdracht van de gemeente [gemeente] is opgemaakt in het kader van de BBZ-lening, naar voren dat eiser zich (ook) bezig houdt met het dagelijks bestuur van de onderneming. Voorts overweegt de rechtbank dat het gelet op de aard en omvang van de onderneming en het feit dat bij de oprichting van de BV de in VOF-verband door eiser en [A] uitgeoefende onderneming is ingebracht in de BV, het aannemelijk is dat zowel eiser als [A] het beleid van de onderneming bepaalden en de dagelijkse leiding uitoefenden. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd door de betrokkenheid van eiser bij de hiervoor genoemde belangrijke beslissingen in de onderneming, zoals het aanvragen van bedrijfskrediet bij [L], het ondertekenen van de schuldbekentenis en het aanvragen van een BBZ-lening. De rechtbank betrekt verder in haar overwegingen de feitelijke gedragingen en uitlatingen van eiser ter zitting, waarbij eiser grotendeels het woord voerde als het ging over de gang van zaken binnen de onderneming en over de belangrijke beslissingen die binnen de onderneming genomen moesten worden.
6. Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang beschouwd – komt de rechtbank tot het oordeel dat het aannemelijk is dat eiser het beleid van de onderneming mede heeft bepaald als ware hij bestuurder en dat eiser derhalve kan worden aangemerkt als feitelijk bestuurder in de onder 4. bedoelde zin. Hetgeen eiser daartegenover heeft ingebracht, namelijk dat hij slechts advieswerkzaamheden heeft verricht, maar dat het beleid van de onderneming werd bepaald door [A] en dat hij tijdens afwezigheid van [A] uitsluitend met medeweten en in opdracht van [A] managementtaken op zich heeft genomen, acht de rechtbank – in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht – onvoldoende onderbouwd en overtuigend om tot een ander oordeel te komen.
7. Bestuurders van rechtspersonen zijn op de voet van het bepaalde in artikel 36, eerste tot en met het derde lid, van de Invorderingswet 1990, onder de daarin vermelde omstandigheden, hoofdelijk aansprakelijk voor door de rechtspersoon verschuldigde maar niet betaalde belastingen. Voldoet het lichaam aan de in artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 vermelde meldingsplicht, dan moet verweerder, wil hij de bestuurder aansprakelijk stellen, aannemelijk maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan de melding.
8. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (het Uitvoeringsbesluit) dient de melding van betalingsonmacht te worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de belasting behoorde te worden afgedragen of voldaan. Betreft de melding van betalingsonmacht een naheffingsaanslag die is opgelegd omdat de verschuldigde belasting meer beloopt dan de belasting die voor het desbetreffende tijdvak is aangegeven, dan kan, op grond van het tweede lid van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit, de melding worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldatum van de naheffingsaanslag, mits de naheffingsaanslag niet het gevolg is van opzet of grove schuld van het lichaam. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de desbetreffende naheffingsaanslagen hoofdzakelijk zijn opgelegd omdat de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting, zoals die over de desbetreffende tijdvakken zijn aangegeven, niet dan wel niet tijdig zijn voldaan. De rechtbank zal daarom voor het vervolg uitgaan van de toepasselijkheid van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
9. Vaststaat dat namens [X] BV op 13 november 2009 een melding van betalingsonmacht is gedaan (zie 1.13). Uit de gedingstukken komt naar voren, hetgeen partijen ter zitting hebben bevestigd, dat die melding door beide partijen is aangemerkt als een melding van betalingsonmacht voor de loonheffing en omzetbelasting die de onderneming over alle daaropvolgende aangiftetijdvakken verschuldigd is geworden (doorlopende melding). Als een mededeling van betalingsonmacht aldus haar geldigheid behoudt, dient voor de toepassing van artikel 36, derde lid, van de Invorderingswet 1990 als tijdstip van de mededeling van betalingsonmacht in aanmerking te worden genomen de dag waarop een mededeling van betalingsonmacht uiterlijk had moeten worden gedaan, indien de eerstbedoelde mededeling niet haar geldigheid had behouden (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982). Bij de beoordeling van de vraag of het niet betalen van de openstaande aanslagen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur neemt de rechtbank in ogenschouw de perioden van drie jaar voorafgaand aan de dag waarop de mededeling uiterlijk had moeten worden gedaan. 10. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake indien moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld, beoordeeld met inachtneming van alle, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. C04/172HR, ECLI:NL:HR:2005:AT6017, en Hoge Raad 7 juni 1996, nr. 15.971, ECLI:NL:HR:1996:ZC2096). 11. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er in de jaren 2004 tot en met 2010 grote bedragen zijn uitgeleend aan aandeelhouders en gelieerde maatschappijen. In zijn nader stuk van 23 april 2014 heeft verweerder een overzicht (zie 1.16.) opgenomen – gebaseerd op de door [X] BV ingediende aangiften vennootschapsbelasting – waarin is vermeld dat de vorderingen op de gelieerde maatschappijen zijn opgelopen van nihil per ultimo 2007 tot € 165.230 per ultimo 2010. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de sterke stijging in 2010 is veroorzaakt doordat gelieerde maatschappijen in die periode in zwaar weer kwamen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat de vordering op gelieerde maatschappijen volledig ziet op salaris en emolumenten van personeel dat in het verleden in dienst is geweest bij de gelieerde maatschappijen. Als gevolg van het wegvallen van opdrachtgevers kwamen gelieerde maatschappijen in financiële moeilijkheden en konden de salarissen door deze maatschappijen niet meer worden voldaan. [X] BV heeft er toen voor gekozen het personeel vervolgens via haar werkzaamheden te laten verrichten, hetgeen ook met zich meebracht dat [X] BV het achterstallige salaris voor dit personeel betaalde, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zou een behoorlijk handelend bestuurder een dergelijk risico niet op zich hebben genomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gelieerde maatschappijen op dat moment blijkbaar zelf niet meer aan hun verplichtingen konden voldoen en dat desondanks door [X] BV in het geheel geen zekerheden zijn bedongen. Dat [X] BV door deze gang van zaken niet is benadeeld, zoals eiser stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk.
12. In hetzelfde overzicht van verweerder (zie 1.16.) is vermeld dat de vordering van [X] BV op de aandeelhouders is opgelopen van € 47.086 in 2004 tot € 231.195 in 2010. Eiser heeft dit niet weersproken en heeft voor het onttrekken van gelden aan [X] BV en het blijven oplopen van de vordering in rekening-courant geen, althans geen afdoende, zakelijke verklaring gegeven. Ook heeft [X] BV geen, althans onvoldoende, zekerheden bedongen van haar aandeelhouders. De ‘Aanvulling op leningsovereenkomst’ (zie 1.8.), waarbij de aandeelhouders onder meer de overwaarde van hun woning in onderpand geven, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze ‘Aanvulling op leningsovereenkomst’, wat daar verder van zij, immers niet met zich mee dat op dit latere moment wel sprake is van het verstrekken van reële zekerheden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat door [X] BV op een later moment enige uitvoering is gegeven aan het vestigen respectievelijk uitwinnen van deze zekerheden, zoals bijvoorbeeld het vestigen van een aanvullende hypotheek op de woning. Het vanaf 2009 blijven onttrekken van gelden, onder de omstandigheden als hiervoor vermeld, terwijl [X] BV al geruime tijd niet meer kon voldoen, althans niet voldeed, aan haar verplichting om haar belastingschulden te voldoen, leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een verdere benadeling van schuldeisers, waaronder verweerder.
13. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder, met wat hij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser als bestuurder van de onderneming een beleid heeft gevoerd waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat geen redelijk denkend bestuurder het zou voeren en bestuurshandelingen heeft verricht waarvan hij in redelijkheid behoorde te weten dat daarvan benadeling van de Belastingdienst in zijn verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen.
14. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser als bestuurder van [X] BV deze BV in een positie heeft gebracht waarin zij de belastingschulden niet meer kon betalen. Eiser wist of had redelijkerwijze moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van [X] BV onbetaald zouden blijven. Het voorgaande impliceert een voldoende ernstig persoonlijk verwijt dat kan worden aangemerkt als een kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het voorgaande, mede gelet op de respectievelijke drie jaarsperioden die van toepassing zijn voor de respectievelijke naheffingsaanslagen, te gelden voor alle onderhavige naheffingsaanslagen waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld.
15. Voor de tijdvakken met betrekking tot het jaar 2011 geldt naar het oordeel van de rechtbank bovendien het volgende. Verweerder voert aan dat één van de grootste opdrachtgevers van [X] BV, [M] BV, in de periode van 21 januari 2011 tot en met 25 maart 2011 facturen van [X] BV heeft betaald op een bankrekening van [Z], een persoonlijke onderneming van eiser (zie 1.3.). Het gaat in totaal om een bedrag van € 100.445. Daarmee zijn er volgens verweerder gelden onttrokken aan [X] BV terwijl deze in een slechte financiële positie verkeerde. Eiser heeft deze stelling van verweerder weersproken en gesteld dat het genoemde bedrag weliswaar aan [Z] is betaald, maar dat een bedrag van € 80.750 vervolgens rechtstreeks door [Z] aan [X] BV is overgemaakt en dat € 20.000 is overgemaakt als salaris aan werknemers van [X] BV. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de onderlinge zakelijke en persoonlijke verbanden in praktische zin met zich meebrengen dat facturen van de ene onderneming zonder consequenties kunnen worden voldaan van de rekening van een andere onderneming, dat over en weer betalingen namens de ander kunnen worden verricht en bedragen kunnen worden verrekend. De rechtbank concludeert aan de hand van de stukken van het geding, met name de afschriften van de bankrekening van [Z], dat tussen [X] BV en [Z] de hiervoor door eiser geschetste financiële verhoudingen bestonden. Nadat de rechtbank eiser daar ter zitting expliciet om had gevraagd, heeft eiser aan de hand van de stukken van het geding echter niet duidelijk kunnen maken of, en zo ja, in hoeverre, de door [Z] betaalde bedragen daadwerkelijk verband hielden met de door [M] BV betaalde facturen, uitgereikt door [X] BV.
De rechtbank is van oordeel dat door het tot stand brengen van dergelijke ondoorzichtige financiële verhoudingen tussen gelieerde ondernemingen, waardoor onder andere niet meer te traceren is aan welke onderneming betaalde bedragen uiteindelijk ten goede zijn gekomen en dus de mogelijkheid bestaat dat daardoor gelden worden onttrokken aan ondernemingen die in een slechte financiële situatie verkeren, is te kwalificeren als onbehoorlijk bestuur.
16. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [X] BV. Eisers stellingen op dit onderdeel falen.
Hoogte aansprakelijkstelling.
17. Eiser heeft gesteld dat de aansprakelijkstelling dient te worden verminderd met betalingen die door derden in het kader van hun inlenersaansprakelijkheid zijn gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de aansprakelijkstelling niet wijzigt door betalingen door derden. Verweerder heeft ter zitting overigens verklaard dat bij de invordering van de aansprakelijkstelling wel rekening gehouden wordt met deze betalingen, zodat er geen sprake zal zijn van een door eiser gevreesde dubbeltelling.
18. Eiser stelt voorts dat hij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de volgende aanslagen:
- Loonheffing 2008, met dagtekening 7 februari 2012
- Loonheffing maart 2011, met dagtekening in maart 2011
- Omzetbelasting maart 2011, met dagtekening 25 mei 2011
- Omzetbelasting april 2011, met dagtekening 25 mei 2011.
Eiser stelt ten aanzien van deze aanslagen dat hij hiervoor ten onrechte aansprakelijk is gesteld omdat de dagtekening van de aanslagen is gelegen na de datum van het faillissement van [X] BV.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de hierboven genoemde aanslagen. Weliswaar zijn de aanslagen gedateerd na de datum van het faillissement, maar verweerder heeft – onbetwist – gesteld dat het heffingstijdvak van alle hiervoor genoemde aanslagen vóór de datum van faillissement ligt. Nu eiser zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank de stelling van verweerder volgen.
20. Voorts stelt eiser dat een aantal negatieve aanslagen vennootschapsbelasting voor een bedrag van € 14.125 in mindering gebracht moeten worden op de aansprakelijkstelling. De rechtbank acht echter aannemelijk dat verweerder – zoals hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard – deze negatieve aanslagen reeds heeft verrekend met dan wel heeft uitbetaald aan [X] BV.
Aansprakelijkstelling voor kosten, rente en boetes
21. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 geldt de aansprakelijkstelling ook ten aanzien van de kosten, rente en boetes, voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten. Verweerder heeft eiser aansprakelijk gesteld voor de kosten ten bedrage van € 90, voor de heffingsrente ten bedrage van € 159 en voor boeten ten bedrage van € 6.580 (zie 1.15). Op verweerder rust de last om aannemelijk te maken dat het belopen daarvan aan de door hem aansprakelijk gestelde bestuurder is te wijten, nu eiser zijn aansprakelijkheid daarvoor betwist. Verweerder heeft hiertoe, naast hetgeen is aangevoerd voor het kennelijk onbehoorlijk bestuur, geen separate gronden aangevoerd. Het enkele feit dat eiser als feitelijk bestuurder aansprakelijk is voor de door [X] BV verschuldigde en niet betaalde belasting, houdt niet in dat hij tevens aansprakelijk is voor het belopen van de kosten, heffingsrente en boeten. Nu verweerder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan eiser een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het belopen van de rente, de kosten en de boeten, dient de aansprakelijkstelling hiervoor te vervallen.
22. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de beschikking aansprakelijkstelling ten bedrage van € 300.254 moet worden verminderd met € 6.829 (€ 90 + € 159 + € 6.580) tot een bedrag van € 293.425.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).