ECLI:NL:RBNNE:2014:4293

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12_819
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving door het College Bescherming Persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). De eiser had verzocht om handhaving van zijn rechten met betrekking tot de publicatie van zijn persoonsgegevens in faillissementsverslagen. Het primaire besluit van het CBP, waarin het verzoek van de eiser om handhaving werd afgewezen, werd door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het CBP gerechtigd was om beleid vast te stellen ter invulling van zijn toezichthoudende en handhavende taak. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om handhaving in rechte stand kon houden, omdat de eiser niet voldeed aan de prioriteitscriteria zoals vastgelegd in de Beleidsregels van het CBP. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet als belanghebbende kon worden aangemerkt voor de verzoeken die niet betrekking hadden op zijn eigen persoonsgegevens. De rechtbank oordeelde verder dat het CBP niet verplicht was om in alle gevallen handhavend op te treden en dat de beleidsregels niet in strijd waren met hogere wet- en regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het CBP.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zittingsplaats Groningen
zaaknummer: AWB 12/819

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2014 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en
het College Bescherming Persoonsgegevens, verweerder
(gemachtigde: mr. H.A.H.D. de Vries).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
mr. F. Kolkman, te Almelo, curator in het faillissement van Bosch ICT & Kantoor BV, tevens bestuurder van
Kolkman Advocaten voor ondernemers.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn
- met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

Overwegingen

1.
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 25 augustus 2010 is Bosch ICT & Kantoor BV
(hierna: Bosch) in staat van faillissement verklaard met benoeming tot curator van
mr. F. Kolkman van ‘Kolkman Advocaten voor ondernemers’ (hierna: de curator).
In een faillissementsverslag van de curator van 7 juli 2011, dat op de website van de curator is gepubliceerd (
www.kolkman.nl), is informatie opgenomen over eiser, die de debiteurenincasso’s namens Bosch verzorgde.
2.
Bij brief van 17 augustus 2011 aan de curator heeft eiser aangegeven dat hij zich op het standpunt stelt dat de publicatie van zijn in het faillissementsverslag opgenomen persoonsgegevens op de website van de curator in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en Richtlijn 95/46/EG. Om die reden heeft eiser de curator gesommeerd het faillissementsverslag van deze website te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan hij verweerder zal verzoeken ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
Bij brief van 23 augustus 2011 heeft de curator eiser bericht dat geen gevolg zal worden gegeven aan deze sommatie.
3.
Vervolgens heeft eiser verweerder bij brief van 30 augustus 2011 verzocht de curator te gelasten de publicatie middels het internet van faillissementsverslagen waarin persoonsgegevens voorkomen, althans persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, te staken, gestaakt te houden en deze verslagen van het internet te verwijderen. Hierbij is verzocht te bepalen dat de curator een dwangsom verbeurt indien hij in gebreke blijft om aan de last te voldoen. Eiser heeft verweerder tevens verzocht dezelfde last onder dwangsom op te leggen aan de Staat der Nederlanden (ministerie van justitie) en subsidiair de minister van Justitie onder wiens verantwoordelijkheid de Raad voor de Rechtspraak (hierna: RvdR) valt, vanwege de publicatie op insolventies.rechtspraak.nl.
4.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek, voor zover dit geen betrekking heeft op publicatie van zijn eigen persoonsgegevens, niet-ontvankelijk verklaard. Eiser wordt in zoverre niet als belanghebbende aangemerkt omdat hij niet wordt geraakt in een individueel belang dat zich in rechtens relevante mate onderscheidt van dat van anderen. Eiser is ook niet gemachtigd om mede namens andere gedupeerden op te treden en treedt evenmin op namens een rechtspersoon die tot taak heeft het door hem aangekaarte collectieve belang te behartigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit bepaald dat het verzoek in zoverre terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat het beroep niet (langer) gericht is tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn handhavingsverzoek voor zover dit geen betrekking heeft op publicatie van zijn eigen persoonsgegevens. De rechtbank zal de beroepsgronden die eiser hier verder tegen heeft ingediend dan ook onbesproken laten.
5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om handhaving, voor zover dit betrekking heeft op de publicatie van zijn eigen persoonsgegevens, afgewezen. Hiertoe is overwogen dat verweerder vanwege beperkte middelen en menskracht niet in de gelegenheid is om op alle verzoeken in te gaan. Volgens verweerder bestaat in eisers geval gelet op het bepaalde in de Beleidsregels handhaving door het CBP (hierna: Beleidsregels) onvoldoende aanleiding om handhavend op te treden of nader onderzoek te verrichten. Zo valt het door eiser aangedragen onderwerp niet binnen de (jaarlijkse) aandachtspunten en zijn er geen of onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van een structurele overtreding van ernstige aard die grote groepen burgers raakt. Ten slotte heeft verweerder eiser gewezen op de mogelijkheid om, indien hij schade lijdt of dreigt te lijden als gevolg van overtreding van de Wbp, de verantwoordelijke hiervoor aansprakelijk te stellen op grond van de artikelen 49 en 50 van de Wbp en/of de rechter te verzoeken een rechterlijk verbod op te leggen.
6.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt nader gemotiveerd, dat hij niet gehouden is ten aanzien van alle verzoeken om handhavend op te treden, gebruik te maken van de hem toegekende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden. Er is sprake van bevoegdheden waarvan verweerder de toepassing nader heeft geconcretiseerd door de in de Beleidsregels neergelegde prioriteringscriteria. Ter onderbouwing heeft verweerder er op gewezen dat verweerder(s rechtsvoorganger) volgens de toelichting op de Wbp een volledig onafhankelijk bestuursorgaan is dat in zijn toezichthoudende en handhavende taak volledig vrij moet zijn bij het bepalen van zijn prioriteitsstelling. Verder heeft verweerder met verwijzing naar een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (van
15 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ8708) overwogen dat bestuursorganen vanwege de beperkte menskracht en middelen niet ten aanzien van alle wetsovertredingen handhavend hoeven op te treden en dat de beginselplicht tot handhaving vrijheid biedt in de keuze voor het handhavingsinstrument (mits het gekozen instrument voldoende effectief is) en in de afweging of sprake is van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Op grond hiervan kunnen prioriteiten in beleid worden vastgelegd. Verweerder behartigt het publieke belang en treedt niet op in individuele gevallen. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat voor de individuele burger in de Wbp rechtsmiddelen ter beschikking staan om zelf beëindiging van een geconstateerde overtreding te bewerkstelligen, waarvan eiser echter geen (juist) gebruik heeft gemaakt. Voor zover eisers bezwaar de onverbindendheid van de Beleidsregels beoogt, heeft verweerder dit niet-ontvankelijk verklaard, aangezien geen bezwaar tegen beleidsregels open staat.
Volgens verweerder is in eisers geval niet voldaan aan de prioriteringscriteria in de Beleidsregels, aangezien geen sprake is van een ernstige overtreding en evenmin van een overtreding die structureel is en veel mensen treft en die valt binnen de (jaarlijkse) aandachtspunten die door verweerder bekend zijn gemaakt en waarbij verweerder door de inzet van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken. Verweerder heeft hierbij ter toelichting aangegeven dat in de faillissementsverslagen kort samengevat en in neutrale bewoordingen beschreven is dat sprake is geweest van een kortgedingprocedure met betrekking tot een geschil omtrent de debiteurenadministratie en dat eiser veroordeeld is om alsnog een betaling aan de curator te verrichten. Eiser heeft niet aangetoond dat deze informatie onjuist is en evenmin dat hij hiervan daadwerkelijk nadeel ondervindt. Verder heeft de RvdR verklaard dat eisers situatie uitzonderlijk is en zich niet eerder heeft voorgedaan en dat hij een verzoek om anonimisering van zijn persoonsgegevens kan indienen. Voorts zijn de curator en de RvdR naar het oordeel van verweerder niet in overtreding geweest. Ten slotte is niet gebleken dat zwaarwichtige gronden zich verzetten tegen de eis dat cumulatief aan de prioriteringscriteria dient te worden voldaan.
In het kader van de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt is hij tot de conclusie gekomen dat de inzet van de bevoegdheid om nader onderzoek te doen naar eventuele overtredingen in het onderhavige geval niet doeltreffend, effectief en efficiënt is en derhalve niet opportuun.
6.2.
Eiser heeft naar voren gebracht dat de onverbindendheid van de beleidsregels van rechtswege voortvloeit uit de strijdigheid van die regels met hogere wet- en regelgeving. Dat tegen beleidsregels geen beroep openstaat, brengt niet met zich dat deze door de rechter niet aan hogere regels getoetst zouden kunnen worden.
Volgens eiser zijn de Beleidsregels in strijd met de Richtlijn 95/46/EG en artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( hierna: Handvest). Overigens is eiser van mening dat aangezien de grondslag van de overtreding in het individuele geval gelegen is in een structureel en beleidsmatig rechtens onjuist handelen en het individuele geval zo zeer verbonden is met dat handelen, er geen sprake van kan zijn dat niet voldaan is aan de criteria in de Beleidsregels.
6.3.
Naar aanleiding van het voorgaande overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb staat tegen een dergelijk besluit evenmin bezwaar open. Hieruit vloeit voort dat verweerder eisers bezwaar, voor zover dit rechtstreeks gericht was tegen de Beleidsregels, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers bezwaar en beroep zijn echter (ook) gericht tegen de toepassing van de Beleidsregels. In het kader van de exceptieve toetsing kunnen wel gronden die zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de beleidsregel die aan een appellabel besluit ten grondslag ligt, worden aangevoerd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat Richtlijn 95/46/EG in Nederland door middel van de Wbp is geïmplementeerd. Niet valt in te zien dat het beschermingsniveau van de Wbp in dit kader te kort schiet, zoals door eiser is betoogd.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de artikelen 60 en 65 van de Wbp, waarbij verweerder de bevoegdheid is toegekend om een onderzoek in te stellen respectievelijk een last onder bestuursdwang op te leggen tot handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen, verweerder niet dwingen om in alle gevallen, althans in alle gevallen dat hierom is verzocht, van deze bevoegdheden gebruik te maken. Voorts biedt artikel 50, eerste lid, van de Wbp de benadeelde de mogelijkheid om zelf via de rechter de beëindiging te bewerkstelligen van een handeling die in strijd is met deze wet. Voor zover eiser van opvatting is dat Richtlijn 95/46/EG en artikel 8 van het Handvest verweerder niettemin verplichten om in geval van vermeende overtreding, althans indien om handhaving wordt verzocht, steeds tot toepassing van zijn toezichts- en handhavingsbevoegdheden over te gaan, deelt de rechtbank dit standpunt niet.
Zo volgt de verplichting daartoe niet uit het ter zitting door eiser in dit verband genoemde artikel 24 van Richtlijn 95/46/EG, waarin is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om de onverkorte toepassing van de bepalingen van deze richtlijn te garanderen. Hieraan is immers mede voldaan door de mogelijkheid die de Wbp de benadeelde zelf biedt om via de rechter tegen schending van zijn recht op bescherming van persoonsgegevens op te komen. Voormelde verplichting volgt evenmin uit het door eiser in dit verband eveneens genoemde derde lid van artikel 28 van Richtlijn 95/46/EG, waarin immers slechts is bepaald dat de toezichthoudende autoriteit beschikt over effectieve bevoegdheden om in te grijpen. Uit deze bepaling blijkt niet wanneer van deze bevoegdheden gebruik moet worden gemaakt en met name niet dat elk verzoek daartoe verplicht. Hetzelfde geldt voor het vierde lid van dit artikel, waarin enkel is bepaald dat een ieder bij een toezichthoudende autoriteit een verzoek kan indienen met betrekking tot de bescherming van zijn persoonsgegevens en in kennis wordt gesteld van het gevolg dat daaraan wordt gegeven.
Gelet op het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook gerechtigd ter nadere invulling van zijn toezichthoudende en handhavende taak beleid vast te stellen. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsregels. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met de vaststelling van dit beleid, en in het bijzonder de daarvan deel uitmakende prioriteitscriteria, buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden dan wel dat dit beleid strijd oplevert met een hogere rechtsregel.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank in beginsel op dit beleid mogen baseren. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen en volgt eiser dus niet in het voorstel dat hij daartoe ter zitting heeft gedaan.
De rechtbank deelt de conclusie van verweerder dat in eisers geval niet voldaan is aan de prioriteitscriteria die deel uitmaken van het beleid. Zo is niet in geschil dat in geval van een overtreding deze niet valt binnen de (jaarlijkse) aandachtpunten die verweerder heeft gemaakt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zwaarwichtige gronden zich verzetten tegen de cumulatieve gelding van de criteria. De afwijzing door verweerder van eisers verzoek om handhaving is dus in overeenstemming met de Beleidsregels.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat in eisers geval sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn van de Beleidsregels af te wijken.
7.
Nu de bestreden afwijzing van eisers verzoek om handhaving in rechte reeds stand kan houden omdat niet voldaan is aan de prioriteitscriteria in de Beleidsregels, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de houdbaarheid van de door verweerder als subsidiair gehanteerde afwijzingsgrond, dat geen sprake is van een overtreding door de curator en/of de RvdR. De rechtbank laat deze afwijzingsgrond, die is opgenomen in het bestreden besluit, en hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht verder dan ook onbesproken.
8.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten om niet tot handhaving over te gaan op grond van artikel 65 van de Wbp. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand.
9.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Baluah, voorzitter, mr. A.T. Kwaasteniet en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: