Naar aanleiding van het voorgaande overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb staat tegen een dergelijk besluit evenmin bezwaar open. Hieruit vloeit voort dat verweerder eisers bezwaar, voor zover dit rechtstreeks gericht was tegen de Beleidsregels, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers bezwaar en beroep zijn echter (ook) gericht tegen de toepassing van de Beleidsregels. In het kader van de exceptieve toetsing kunnen wel gronden die zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de beleidsregel die aan een appellabel besluit ten grondslag ligt, worden aangevoerd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat Richtlijn 95/46/EG in Nederland door middel van de Wbp is geïmplementeerd. Niet valt in te zien dat het beschermingsniveau van de Wbp in dit kader te kort schiet, zoals door eiser is betoogd.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de artikelen 60 en 65 van de Wbp, waarbij verweerder de bevoegdheid is toegekend om een onderzoek in te stellen respectievelijk een last onder bestuursdwang op te leggen tot handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen, verweerder niet dwingen om in alle gevallen, althans in alle gevallen dat hierom is verzocht, van deze bevoegdheden gebruik te maken. Voorts biedt artikel 50, eerste lid, van de Wbp de benadeelde de mogelijkheid om zelf via de rechter de beëindiging te bewerkstelligen van een handeling die in strijd is met deze wet. Voor zover eiser van opvatting is dat Richtlijn 95/46/EG en artikel 8 van het Handvest verweerder niettemin verplichten om in geval van vermeende overtreding, althans indien om handhaving wordt verzocht, steeds tot toepassing van zijn toezichts- en handhavingsbevoegdheden over te gaan, deelt de rechtbank dit standpunt niet.
Zo volgt de verplichting daartoe niet uit het ter zitting door eiser in dit verband genoemde artikel 24 van Richtlijn 95/46/EG, waarin is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om de onverkorte toepassing van de bepalingen van deze richtlijn te garanderen. Hieraan is immers mede voldaan door de mogelijkheid die de Wbp de benadeelde zelf biedt om via de rechter tegen schending van zijn recht op bescherming van persoonsgegevens op te komen. Voormelde verplichting volgt evenmin uit het door eiser in dit verband eveneens genoemde derde lid van artikel 28 van Richtlijn 95/46/EG, waarin immers slechts is bepaald dat de toezichthoudende autoriteit beschikt over effectieve bevoegdheden om in te grijpen. Uit deze bepaling blijkt niet wanneer van deze bevoegdheden gebruik moet worden gemaakt en met name niet dat elk verzoek daartoe verplicht. Hetzelfde geldt voor het vierde lid van dit artikel, waarin enkel is bepaald dat een ieder bij een toezichthoudende autoriteit een verzoek kan indienen met betrekking tot de bescherming van zijn persoonsgegevens en in kennis wordt gesteld van het gevolg dat daaraan wordt gegeven.
Gelet op het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook gerechtigd ter nadere invulling van zijn toezichthoudende en handhavende taak beleid vast te stellen. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsregels. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met de vaststelling van dit beleid, en in het bijzonder de daarvan deel uitmakende prioriteitscriteria, buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden dan wel dat dit beleid strijd oplevert met een hogere rechtsregel.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank in beginsel op dit beleid mogen baseren. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen en volgt eiser dus niet in het voorstel dat hij daartoe ter zitting heeft gedaan.
De rechtbank deelt de conclusie van verweerder dat in eisers geval niet voldaan is aan de prioriteitscriteria die deel uitmaken van het beleid. Zo is niet in geschil dat in geval van een overtreding deze niet valt binnen de (jaarlijkse) aandachtpunten die verweerder heeft gemaakt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zwaarwichtige gronden zich verzetten tegen de cumulatieve gelding van de criteria. De afwijzing door verweerder van eisers verzoek om handhaving is dus in overeenstemming met de Beleidsregels.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat in eisers geval sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn van de Beleidsregels af te wijken.