1.14.In zijn verweerschrift heeft verweerder – onder meer – het volgende geschreven:
“Inkopen:
(…)
Een vastlegging van de hoeveelheid ingekochte softdrugs, uitgesplitst per soort, datum van aanschaf als het uitgegeven bedrag is tijdens de controle niet aangetroffen. De ontvangsten softdrugs worden in het kasboek gesaldeerd met de inkopen en vervolgens per week ingeboekt met de omschrijving “omzet extra”. Daarnaast wordt maandelijks een totaaloverzicht opgesteld van de inkopen softdrugs.
De door belanghebbende aangeschafte softdrugs worden niet in een voorraadadministratie opgenomen. Alleen de dagelijkse bijvullingen in de zaak worden genoteerd. Belanghebbende voert daarnaast niet een geïntegreerde goederen- en financiële administratie.
Gezien het bovenstaande voldoet belanghebbende niet aan zijn verplichtingen zoals vermeld in artikel 52 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Indien er al sprake zou zijn van een primaire vastlegging dan heeft belanghebbende deze niet bewaard hetgeen in strijd is met artikel 52 lid 4 AWR.
(…)
Kasadministratie
Voor de softdrugs wordt geen gebruik gemaakt van de aanwezige kassa maar van een geldla. In het kasboek worden eenmaal per week de afstortingen op de bank, ongedateerd, geboekt. De omzet softdrugs worden in het kasboek gesaldeerd met de inkopen en vervolgens per week ingeboekt met de omschrijving “omzet extra”. Door deze wijze van van boeken is een controle op de juistheid, volledigheid en tijdigheid van de kasgegevens niet mogelijk.
Derhalve is de kasadministratie geen betrouwbare basis voor de winstberekening.
Gezien de behaalde brutowinstpercentages, de hiaten in de inkoopadministratie, de kasadministratie en het niet bewaren van de primaire inkoopbescheiden kan de administratie niet dienen als grondslag voor de winstberekening. Derhalve dient de winst op een redelijke wijze te worden geschat. Hierbij ben ik uitgegaan van een brutowinstpercentage van 100% van de geboekte inkopen.
Dit leidt tot de volgende correcties op de verkoop sofdrugs:
2005
2006
2007
Geboekte inkopen
435.995
587.46
551.1
Brutowinst 100%
435.995
587.46
551.1
Geboekte winst
366.848
385.497
417.486
----------
----------
----------
Correctie
69.147
201.963
133.614
Aangebrachte correctie
35
101
67
Hieruit blijkt dat de correcties niet te hoog zijn en dat de belastbare inkomens niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.”.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en tot het juiste bedrag voor onderhavige jaren navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten heeft opgelegd. Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiseres terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar.
3. Allereerst komt de vraag aan de orde of eiseres heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), en zo niet, of dit in het onderhavige geval leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er redenen zijn om de administratie te verwerpen. Eiseres voert daartoe – kort gezegd – aan dat van ernstige gebreken in de administratie en negatieve kassen niet is gebleken. Voorts is volgens eiseres sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, gelet op de uitkomsten van een bedrijfsbezoek in 2006. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieve verplichtingen. Verweerder voert daartoe – kort gezegd – aan dat in de administratie nagenoeg niets is bijgehouden van de inkoop van softdrugs, de primaire bescheiden zijn weggegooid en de ontvangsten worden gesaldeerd met de inkopen alvorens inboeking in het kasboek plaatsvindt. De administratie vormt daardoor geen betrouwbare basis voor de beoordeling van de juistheid en volledigheid van de verantwoorde inkoop en omzet. Voorts is verweerder van mening dat eiseres aan een eerder bedrijfsbezoek geen vertrouwen kan ontlenen dat de administratie voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4. In artikel 52 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat administratieplichtigen, zoals eiseres, gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
5. Bij beantwoording van de vraag of eiseres heeft voldaan aan de administratieplicht moet rekening worden gehouden met de aard en omvang van de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een exploitante van een coffeeshop, gelet op de aard van de branche, niet worden verwacht dat zij ter zake van de inkopen van softdrugs over inkoopfacturen beschikt. Dit neemt evenwel niet weg dat op de voet van het bepaalde in artikel 52 van de AWR mag worden verwacht dat zij op een systematische wijze de inkoop van softdrugs in haar administratie vastlegt. Dit houdt onder meer in dat zij door middel van dagstaten in hoeveelheden, soort softdrugs en geld bijhoudt op welke data inkopen zijn verricht en dat zij een hierop aansluitende voorraadadministratie voert. Zonder een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en te bewaren, ook voor wat betreft de in de stash aanwezige voorraad softdrugs, kan immers niet worden voldaan aan de in artikel 52, eerste lid, van de AWR gestelde eis, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2013, nr. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184. Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat het in de branche niet gebruikelijk zou zijn een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en dat het voeren daarvan tot problemen in de strafrechtelijke sfeer kan leiden. 6. Eiseres stelt dat de inkoop van softdrugs wel uit de administratie is af te leiden. Daarbij verwijst zij naar de dagverkoopstaten, ook wel turfstaatjes genoemd, waarop volgens eiseres de aanvangshoeveelheid is vermeld en tevens het aantal bijvullingen (zie 1.6.). De rechtbank overweegt dat een aantal van deze dagverkoopstaten tot de gedingstukken behoort, maar niet die ter zake van de onderhavige jaren, en dat deze staten niet zijn voorzien van een datum van inkoop. Verder overweegt de rechtbank dat de administrateur van eiseres, [Z], ter zitting heeft verklaard dat hij slechts één keer per maand de totaaltelling kreeg, zonder de onderliggende tellingen te hebben gezien (zie ook het hoorgesprek, onder 1.7. en de bevindingen in het controlerapport onder 1.4., punt 7). De gemachtigde van eiseres bevestigde desgevraagd ter zitting dat de primaire bescheiden van de inkoop na overlegging van de totaaltelling door eiseres zijn weggegooid. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat voor het overige voor de onderhavige jaren sprake is van het bijhouden van een inkoop- en voorraadadministratie. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de onderhavige periode dan ook, gelet op het onder 5. overwogene, geen sprake van een deugdelijke wijze van administreren. Op deze wijze is voor verweerder niet zelfstandig te controleren of sprake is van een sluitende goederenbeweging. Dit klemt temeer nu eiseres, toen zij in de bezwaarfase door verweerder werd geconfronteerd met een groot prijsverschil tussen twee maanden (zie de briefwisseling onder 10. tot en met 12.), verklaarde dat de geboekte inkoop in grammen niet juist was, zonder dat zij – zo bevestigde de gemachtigde van eiseres ter zitting – over een stuk beschikte waaruit bleek hoeveel (in grammen) de desbetreffende inkoop dan precies bedroeg.
7. Ten aanzien van de kasadministratie overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het geldverkeer met betrekking tot de softdrugs in eiseres’ onderneming contant verloopt. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval een volledige kasadministratie van wezenlijk belang is voor de controle van de omzet- en winstverantwoording in de onderneming en daarmee een essentieel en onmisbaar onderdeel vormt van de administratie. Verweerder heeft geconstateerd (zie onder 1.4., punt 5) dat de ontvangsten softdrugs in de onderhavige jaren werden gesaldeerd met de inkopen en dat de marge vervolgens per week in het kasboek werd geboekt met de omschrijving “omzet extra”. Ter zitting verklaarde de gemachtigde van eiseres dat deze marge werd bepaald aan de hand van de hiervoor onder 6. reeds genoemde dagverkoopstaten. Door slechts eenmaal per week de marge in het kasboek te vermelden, zonder afzonderlijke registratie van de met de inkoop en verkoop gemoeide bedragen, en zonder de primaire bescheiden te bewaren, is eiseres’ kasadministratie naar het oordeel van de rechtbank onvolledig en onvoldoende controleerbaar. Daarbij komt nog de verklaring van eiseres tijdens het hoorgesprek dat zij de turfstreepjes niet (altijd) telt en dat het haar vaker is opgevallen dat er (soms) een verschil zit tussen de berekende omzet en het aanwezige kasgeld (zie onder 1.7. en 1.9.).
8. Het onder 6. en 7. overwogene brengt, gelet op de aard en omvang van de onderneming van eiseres, mee dat eiseres’ wijze van administreren naar het oordeel van de rechtbank niet voldoet aan de daaraan, uit het oogpunt van juistheid, volledigheid en controleerbaarheid, te stellen eisen. De gebreken zijn zodanig ernstig dat de administratie niet kan dienen als deugdelijke en betrouwbare grondslag voor de bepaling van de belastingverplichtingen. Deze schending is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast). Dit betekent dat het aan eiseres is om overtuigend de onjuistheid van de navorderingsaanslagen aan te tonen.
9. Eiseres stelt dat zij er op grond van het (eerdere) bedrijfsbezoek op 5 december 2006 (zie 1.2.) op mocht vertrouwen dat haar administratie wel aan de wettelijke vereisten voldeed. Daarvoor verwijst zij met name naar punt 10 van het rapport dat is opgemaakt van het bedrijfsbezoek, waaruit volgens eiseres blijkt dat verweerder heeft verklaard dat ter zake van de inkopen aan de gemaakte afspraken is voldaan. Voor zover eiseres stelt dat toepassing van het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan omkering en verzwaring van de bewijslast, faalt die stelling. De rechtbank stelt voorop dat eiseres, gelet op het onderhavige rapport, niet heeft mogen begrijpen dat de gehele administratie op haar fiscale merites is beoordeeld. De rechtbank overweegt verder dat het onder 1.2. vermelde rapport onder punt 9.2 expliciet vermeldt dat de administratie en de aantekeningen gedurende zeven jaren dienen te worden bewaard. Kennelijk waren de primaire bescheiden er op de dag van het bedrijfsbezoek nog wel, maar niet (meer) in geschil is dat eiseres deze bescheiden daarna niet heeft bewaard (zie hiervoor onder 6.). Bovendien had eiseres naar het oordeel van de rechtbank juist uit het belang dat de controlerend ambtenaren hechtten aan de bescheiden die ze controleerden, moeten begrijpen, dat deze niet zomaar na korte tijd weggegooid mochten worden. Door de bescheiden weg te gooien heeft eiseres derhalve zelf de situatie gecreëerd waarin zij zich nu bevindt. Voor zover eiseres nog heeft gesteld dat een van de controlerend ambtenaren, te weten [X], heeft ingestemd met het weggooien van de primaire vastleggingen, overweegt de rechtbank dat eiseres deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder heeft ingestemd met haar (ondeugdelijke) wijze van administreren, noch dat zij in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. De rechtbank neemt daarbij verder nog in aanmerking dat ter zitting duidelijk is geworden dat de melding onder punt 5.1 van het desbetreffende rapport, dat de ingekochte hoeveelheid softdrugs direct wordt geboekt, is gebaseerd op de verklaring van eiseres zelf. Tijdens het latere boekenonderzoek in 2009 (zie 1.4., onder punt 10), zoals ook ter zitting namens eiseres is bevestigd, is echter duidelijk geworden dat de inkopen – in weerwil van de eerdere verklaring – slechts eenmaal per maand worden ingeboekt.
10. De toepassing van de onder 8. bedoelde bewijsregel ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties te baseren op een redelijke schatting (zie onder meer HR 29 september 1993, nr. 28 400, BNB 1993/330 en HR 28 maart 2003, nr. 38 039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). De rechtbank zal daarom hierna ingaan op de redelijkheid van de door verweerder toegepaste winstcorrectie. Verweerder heeft gesteld dat ten aanzien van de softdrugs een brutowinstpercentage gehanteerd dient te worden van 100% van de inkoopwaarde. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen correcties heeft toegepast die aanzienlijk lager zijn dan de in het verweerschrift theoretisch berekende correcties (zie 1.14.). Deze lagere correctie vindt zijn oorzaak in het feit dat verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen aansluiting heeft gezocht bij de door eiseres verantwoorde omzet en van daaruit heeft teruggerekend naar een aanvaardbare inkoopwaarde. Verweerder heeft het hiervoor genoemde percentage van 100% gebaseerd op diverse publicaties over de jaren 2005, 2006 en 2007, te weten van het korps landelijke politiediensten, het Nationaal Netwerk Drugsexpertise, het Trimbos-instituut en het rapport “De wereld achter de wietteelt”. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de tijdens de WTP’s in 2009 aan de hand van de genoteerde inkoop- en verkoopprijzen (van dat moment) berekende brutowinstpercentages (van de inkoopwaarde) van respectievelijk 133, 127 en 136 percent, welke volgens verweerder weliswaar betrekking hebben op een ander jaar, maar wel als een indicatie kunnen gelden voor de onderhavige belastingjaren. Verweerder voert verder aan dat uit het – tot de gedingstukken behorende – overzicht van de marges per maand over 2005 tot en met 2007, gebaseerd op de eigen boekhouding van eiseres, ook brutowinstpercentages (van de inkoopwaarde) blijken van meer dan 100% en dat de uit dit overzicht blijkende fluctuatie in percentages per maand (2005: 56,67 tot 112,33%, 2006: 56,13 tot 97,28%, en 2007: 50,08 tot 106,31%) in het algemeen niet voorkomt bij coffeeshops. Eiseres heeft daartegenover gesteld dat de publicaties landelijke gemiddelden betreffen, waarbij sprake is van een bandbreedte. Volgens eiseres heeft zij hogere inkoopprijzen door transportkosten en voorts voert eiseres aan dat de verkoopprijzen in de regio [vestigingsplaats] kunnen afwijken van de gehanteerde prijzen in het westen van het land. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, ook in het licht van hetgeen eiseres heeft gesteld, mede in aanmerking nemend dat de daadwerkelijk aangebrachte correcties zoals hierboven reeds gemeld aanzienlijk lager zijn dan de in het verweerschrift theoretisch berekende correcties, aannemelijk gemaakt dat de aangebrachte correcties niet onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank – met al hetgeen zij heeft aangedragen – niet overtuigend aangetoond dat het over de onderhavige jaren aldus vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is. 11. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de beroepen voor zover deze betrekking hebben op de navorderingaanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 ongegrond verklaren.
12. De beroepen worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen de opgelegde heffingsrente beschikkingen. Nu de rechtbank de beroepen ten aanzien van de belastingaanslagen ongegrond zal verklaren, verklaart zij de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond. De rechtbank wijst eiseres erop dat de hoogte van de beschikkingen heffingsrente de hoogte van de belastingaanslagen volgt.
13. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit ingevolge artikel 67e van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
14. Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur in geval van opzet een vergrijpboete op van 50 procent. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet.
15. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet berust bij verweerder. Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd – zie onder meer de brief van 14 mei 2012, onder 1.10. – is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in zijn bewijslast geslaagd. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen onder 6. en 7. is overwogen, sprake is van een zodanig ondeugdelijke wijze van administreren en een zodanige handelwijze van eiseres daarbij, dat dit het vermoeden rechtvaardigt dat eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door haar behaalde omzet te laag is aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit vermoeden met al hetgeen zij heeft aangedragen niet ontzenuwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het eiseres zelf is die de primaire vastlegging van de inkopen en verkopen doet of nalaat, dat zij zelf stelselmatig de primaire bescheiden heeft weggegooid, en dat zij daardoor bewust onjuiste of onvolledige informatie (maandtotalen) aan de administrateur heeft verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aan eiseres’ voorwaardelijk opzet is te wijten dat over de onderhavige jaren de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
16. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nummer 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, dient bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan te worden uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, ook als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Bij de vraag of een opgelegde vergrijpboete, gelet op de omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is, zal de rechter volgens de Hoge Raad in zijn overwegingen moeten betrekken dat de hoogte van de belasting is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder bij de uitspraken op bezwaar de vergrijpboeten heeft verminderd met 20% in verband met het feit dat de correcties (de boetegrondslagen) zijn gebaseerd op een theoretische berekening. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee, gezien de wijze van bepaling van de hoogte van de correcties, voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de grondslag ervan met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. 17. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten, zoals deze zijn vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar, passend en geboden zijn.
18. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat de vergrijpboeten nog dienen te worden gematigd met 15% in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. De rechtbank zal de vergrijpboeten derhalve matigen met 15% tot respectievelijk € 6.188 (2005), € 17.856 (2006) en € 10.842 (2007).
19. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gericht tegen de boeteschikkingen gegrond te worden verklaard.
20. Eiseres verzoekt voorts om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, die is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Ter zitting zijn partijen overeenkomen dat deze schadevergoeding, aan eiseres te betalen door verweerder, voor alle samenhangende zaken (met procedurenummers AWB LEE 12/2212, 12/2214 en 12/2331) gezamenlijk dient te worden gesteld op € 1.000. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken kent de rechtbank aan eiseres in de zaak 12/2212 een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 1.000, en wordt in de overige zaken volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
21. Omdat de rechtbank de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat in beroep nog slechts de proceskosten ter zake van het beroep aan de orde zijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 en de betreffende beschikkingen heffingsrente ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boete IB/PVV 2005 tot een bedrag van € 6.188;
- vermindert de boete IB/PVV 2006 tot een bedrag van € 17.856;
- vermindert de boete IB/PVV 2007 tot een bedrag van € 10.842;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 126 (€ 42 voor elk van de zaken 12/2212, 12/2214 en 12/2331) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr.drs. M. van den Bosch, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.