ECLI:NL:RBNNE:2014:3090

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
18/730010-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met verwerping van noodweer(exces) en veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De rechtbank heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 7 januari 2014 heeft de verdachte in Leeuwarden het slachtoffer met een mes in de borst gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat het slachtoffer de confrontatie met de verdachte heeft opgezocht, onder invloed van amfetamine, en dat hij zichtbaar handboeien bij zich droeg. De rechtbank ging ervan uit dat het slachtoffer als eerste geweld heeft gebruikt door de verdachte te slaan. De verdachte heeft echter de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, omdat zijn reactie niet in redelijke verhouding stond tot de aanval van het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de mogelijkheid had om zich aan de aanval te onttrekken en dat hij dit ook had moeten doen. De rechtbank weegt de omstandigheden van de zaak mee in de strafmaat, maar legt uiteindelijk een gevangenisstraf op van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730010-14
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 24 juni 2014 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1968 te[geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 juni 2014.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. de Casseres, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 januari 2014 te Leeuwarden opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer], met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de borststreek, althans de linkerkant van het (boven)lichaam, gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, indien ter zake het vorenstaande geen vervolging mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2014 te Leeuwarden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer], met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de borststreek, althans de linkerkant van het (boven)lichaam, gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiair, indien ter zake het vorenstaande geen vervolging mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2014 te Leeuwarden aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een steekwond/snijwond in de borststreek, althans in de linkerkant van het (boven)lichaam,) (ten gevolge waarvan de arteria subclavia (ondersleutelbeensslagader) is doorgesneden), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de borststreek, althans de linkerkant van het (boven)lichaam, te steken en/of te snijden, terwijl het feit de dood (van die [slachtoffer]) ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair, indien ter zake het vorenstaande geen vervolging mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2014 te Leeuwarden opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de borststreek, althans de linkerkant van het (boven)lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan deze is overleden.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Vordering officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- vrijspraak van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling voor het subsidiair ten laste gelegde;
- oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest;
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 3.386,10 onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Beoordeling van het bewijs

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Met de verdediging en de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bewust een mes heeft meegenomen, laat staan dat hij een mes heeft meegenomen met het doel om het slachtoffer daarmee dood te steken. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank past ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe.
1.
De door verdachte op de terechtzitting van 10 juni 2014 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 7 januari 2014 te Leeuwarden [slachtoffer] eenmaal met een mes gestoken. Ik zag dat hij naar zijn schouder greep.
2.
De inhoud van een zaaksdossier, OPS-dossiernummer 2014002725, gesloten op 1 maart 2014, bestaande uit diverse processen-verbaal en deskundigenrapporten, waaronder:
2.1.
een ambtsedig proces-verbaal, opgenomen op de pagina's 61 tot en met 65 van het zaaksdossier, nummer 02-2014002725-35, d.d. 11 januari 2014 opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten dan wel één van hen:
Op de traumakamer van het Medisch Centrum Leeuwarden lag een manspersoon. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag een langwerpige huidperforatie van ongeveer 3 centimeter lang, nabij de linker oksel van het slachtoffer. Op 7 januari 2014 te 17.50 uur heb ik het stoffelijk overschot inbeslaggenomen. Door ons zijn afdrukken gemaakt van de vingers en handpalmen van het slachtoffer. Het door de dienst IPOL ingestelde onderzoek heeft geleid tot herkenning en identificatie van de aangeboden vingerafdrukken op een persoon, van wie vingerafdrukken onder de volgende personalia zijn opgenomen: [slachtoffer].
2.2
een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, opgenomen op de pagina's 82 tot en met 92 van het zaaksdossier, zaaknummer 2014.01.08.087, d.d. 14 januari 2014 opgemaakt door[deskundige 1], op de door haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als haar verklaring:
Volgens ontvangen inlichtingen kwam de man kort na aankomst in het ziekenhuis te overlijden. Om de doodsoorzaak te onderzoeken werd sectie verricht. Bij sectie werd als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend geweld (steekverwonding) een circa 10 cm lang steekkanaal linksboven aan de borst gevonden van links naar rechts verlopen met daarbij geheel doorsnijden van de arteria subclavia (ondersleutelbeenslagader). De verwonding kan zijn ontstaan door een steek met een scherp snijdend voorwerp zoals een mes. Het daardoor opgetreden bloedverlies kan het overlijden zondermeer verklaren door zuurstofgebrek op weefselniveau.
Conclusie:[slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend geweld (een steekverwonding) op het lichaam.
2.3.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL02SF-2014002725-11, opgenomen op de pagina's 155 en 156 van het zaaksdossier, d.d. 7 januari 2014 opgemaakt in wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van[naam 1]:
Op 7 januari 2014, omstreeks 15:30 uur, fietste ik samen met mijn vriend [naam 2] vanuit de Curaçaostraat in de richting van de Irenestraat. We wilden rechts de Irenestraat inrijden. De eerste keer dat ik de man zag was in de Curaçaostraat. Hij stond samen met een andere man voor de flat te ruziën. Op het moment dat we langs de mannen reden, zag ik dat één van de mannen één keer een stekende beweging maakte naar de andere man. Ik zag dat de stekende beweging ging naar de linker bovenzijde van de man. Ik zag dat het in de buurt van de bovenarm was.
2.4.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL02GL-2014002725-15, opgenomen op de pagina's 165 en 166 van het zaaksdossier, d.d. 7 januari 2014 opgemaakt in wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [naam 2]:
Vandaag, 7 januari 2014, omstreeks tussen 15:20 en 15:30 uur, fietste ik met mijn vriendin over de Curaçaostraat nabij de kruising met de Irenestraat. Ik zag dat er twee mannen ruzie hadden nabij de hoekflat Curaçaostraat/Irenestraat. Ik zag dat de man met het mes in zijn rechterhand een stekende beweging met het mes naar het lichaam maakte van de andere man. Ik zag en hoorde dat de man bij de stekende beweging geraakt werd.
Rechtsoverwegingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde doodslag, omdat niet kan worden bewezen dat het opzet van verdachte erop was gericht het slachtoffer van het leven te beroven. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het niet verdachtes bedoeling was het slachtoffer te doden. Verdachte heeft in de richting van de schouder van het slachtoffer gestoken. De schouder is niet de plek waar men een persoon steekt om hem te doden, aangezien de schouder in de regel meer kan hebben dan bijvoorbeeld de hartstreek. Uit de omstandigheid dat verdachte het mes bij zich had, kan volgens de verdediging niet worden afgeleid dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het doden van het slachtoffer, aangezien hij het mes niet bewust heeft meegenomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte zogenoemd "vol" opzet had op de dood van het slachtoffer. Daarom moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood van het slachtoffer - is aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte het slachtoffer eenmaal in de borststreek heeft gestoken, dat de ondersleutelbeenslagader daarbij volledig is doorgesneden en dat het slachtoffer ten gevolge daarvan is overleden. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de steekwond ongeveer 10 cm diep was. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte kennelijk met kracht heeft gestoken.
Naar algemene ervaringsregels roept het met kracht met een mes steken in de borststreek de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden, nu zich in de borststreek meerdere vitale en kwetsbare lichaamsdelen bevinden, zoals slagaderen, en een verwonding aan dergelijke vitale delen gemakkelijk tot de dood kan leiden. De verdachte moet zich daarvan, evenals ieder ander weldenkend mens, bewust zijn geweest. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken tijdens een fysiek conflict en het slachtoffer tijdens dit conflict bewoog.
De rechtbank is van oordeel dat het met kracht met het mes steken in de borststreek naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit blijkt dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is de rechtbank niet gebleken.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door de steekwond die verdachte hem heeft toegebracht, om het leven zou komen.
Daarom verwerpt de rechtbank het betoog van de verdediging en acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.

Redengeving bewezenverklaring

De rechtbank acht de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden redengevend voor hetgeen bewezen is verklaard en op grond daarvan heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
subsidiair
hij op 7 januari 2014 te Leeuwarden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer], met een mes in de borststreek gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van het feit

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe is aangevoerd dat verdachte werd besprongen door een gewelddadig persoon van wie verdachte wist dat hij verdovende middelen gebruikte en die er ook uitzag alsof hij verdovende middelen had gebruikt. Het slachtoffer had het schuim op de mond en zijn ogen waren wijd opengesperd. Hij was in razernij en begon verdachte meteen te slaan. Verdachte probeerde zich met zijn blote handen af te weren, maar dat lukte niet. Daarom heeft hij om het slachtoffer af te weren eenmaal met een mes naar voren gestoken in de richting van de schouder van het slachtoffer. Verdachte had geen andere mogelijkheid.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank acht aannemelijk dat het slachtoffer de confrontatie met verdachte heeft gezocht. Het slachtoffer is naar verdachtes woning gegaan, terwijl hij zichtbaar handboeien bij zich droeg, en hij heeft om geld geroepen. Verder is uit onderzoek gebleken dat het slachtoffer verkeerde onder invloed van verdovende middelen (amfetamine), hetgeen kennelijk voor verdachte waarneembaar was. De rechtbank acht aannemelijk dat dit op verdachte bedreigend overkwam. Vervolgens ontstond een handgemeen. Verdachte en zijn dochter hebben verklaard dat het slachtoffer is begonnen met slaan. De overige getuigen hebben niet gezien wie als eerste heeft geslagen. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden uitgesloten dat het eerste geweld van het slachtoffer is uitgegaan. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte door de manier waarop hij zich daartegen heeft verdedigd, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat de manier waarop verdachte zich heeft verdedigd niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanval en dus niet proportioneel was. Verdachte heeft het slachtoffer met een mes met kracht in de borststreek gestoken, terwijl het slachtoffer geen andere wapens heeft gehanteerd dan zijn handen en vuisten. Het slachtoffer droeg weliswaar handboeien bij zich, maar de rechtbank acht - gezien verdachtes eigen, bij de politie afgelegde, verklaringen daarover - niet aannemelijk dat hij deze ook in zijn handen heeft gehad. Verder had het slachtoffer geen wapens bij zich.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte de mogelijkheid heeft gehad om zich aan de aanranding te onttrekken en dat hij dit ook had moeten doen. Daartoe overweegt de rechtbank dat (onder meer) uit de verklaringen van de getuigen [naam 1], [naam 2] en[naam 3] blijkt dat de confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer op klaarlichte dag heeft plaatsgevonden in de open ruimte. Verder leidt de rechtbank uit deze verklaringen af dat verdachte niet in een hoek werd gedreven, maar dat hij het slachtoffer (kort voordat hij hem stak) zelfs terugdreef en achter hem aanliep dan wel (een aantal malen) weer naar het slachtoffer toeliep nadat deze bij hem was weggelopen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte de mogelijkheid had om weg te lopen. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat dit niet van verdachte kon worden gevergd omdat zijn dochter in een nabij geparkeerde auto zat, volgt de rechtbank dit betoog niet. Daartoe overweegt zij dat op geen enkele wijze is gebleken dat het slachtoffer wist dat verdachtes dochter aanwezig was, laat staan dat het slachtoffer het op haar gemunt had.
Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte - op het moment dat het slachtoffer achteruit- of wegliep - de mogelijkheid had om het mes te pakken en dit als waarschuwing aan het slachtoffer te tonen of hem daarmee te bedreigen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte zodanig in paniek was dat hij deze mogelijkheden - of de mogelijkheid om weg te lopen - niet heeft gezien.
Dat het slachtoffer onder invloed was van verdovende middelen, dit voor verdachte waarneembaar was en op hem bedreigend overkwam, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer.
Het bewezen verklaarde feit is strafbaar nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verdachte handelde uit noodweerexces.
De rechtbank overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (recent HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:971) kan van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake zijn indien:
a. De verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar waarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. Op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een “dergelijk onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte en zijn raadsman naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die aan het beroep op noodweerexces ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden.
Ter onderbouwing van het beroep op noodweerexces is aangevoerd dat verdachte onverhoeds werd aangevallen door het slachtoffer, dat deze hem meermalen sloeg en geld van hem eiste. Daarbij was voor verdachte waarneembaar dat het slachtoffer onder invloed van middelen verkeerde. Hij kwam zeer bedreigend op verdachte over en wist van geen ophouden. Het leek alsof het slachtoffer niets voelde van de klappen die verdachte hem ter afweer gaf en dat deze klappen geen enkel effect hadden. Verdachte voelde zich in het nauw gedreven en zag geen andere uitweg dan te steken met het mes.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte zowel in het telefoongesprek met de meldkamer Noord-Nederland als in het eerste verhoor door de politie heeft verklaard dat hij in paniek was tijdens het treffen met het slachtoffer.
Door de verdediging is ter terechtzitting gesteld dat de paniek van verdachte hoorbaar is in de opname van het telefoongesprek met de meldkamer, terwijl de officier van justitie heeft betoogd dat verdachte in relatieve rust een samenhangend verhaal heeft verteld aan de medewerkers van de meldkamer. Daargelaten de juiste (voor zover daarvan kan worden gesproken) interpretatie van verdachtes gemoedstoestand tijdens het telefoongesprek met de meldkamer, kunnen daaraan naar het oordeel van de rechtbank geen conclusies worden verbonden als het gaat om de gemoedstoestand van verdachte tijdens het treffen met het slachtoffer. Zijn emoties in het telefoongesprek kunnen evenzeer zijn veroorzaakt door zijn eigen gedraging, het steken met het mes, en gedachten aan mogelijke consequenties die deze gedraging voor hem zou kunnen hebben.
Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep op noodweer is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich aan de situatie had kunnen onttrekken en dat dat ook van hem kon worden gevergd. De stelling van verdachte dat hij in het nauw gedreven was en geen enkele uitweg zag, wordt niet gestaafd door objectieve gegevens. Dat geldt ook voor de stelling van verdachte dat de klappen die hij het slachtoffer ter afweer gaf, geen enkel effect hadden. Uit de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het slachtoffer achteruit liep en verdachte vooruit liep toen zij slaags met elkaar waren, dan wel dat het slachtoffer wegliep nadat verdachte hem had geslagen. Het afweren door verdachte had dus als gevolg dat het slachtoffer werd teruggedreven.
Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat verdachte, die fysiek minstens als gelijkwaardig aan het slachtoffer kan worden beschouwd (verdachte was destijds iets zwaarder dan het slachtoffer terwijl zij ongeveer even lang waren), jarenlang als portier in de horeca heeft gewerkt, heeft gebokst en aan bodybuilding deed. In de hoedanigheid van portier zal verdachte meermalen geconfronteerd zijn met mensen die onder invloed van welke middelen dan ook verkeerden, agressief gedrag vertoonden en in meer of mindere mate onberekenbaar waren. Dat verdachtes lichamelijke conditie tijdens het treffen met het slachtoffer verslechterd was wil de rechtbank wel aannemen, maar dat doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het beeld van verdachte als een robuuste man die wel wat gewend is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachtes handelen het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, zodat het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ook overigens niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer eenmaal met een mes boven in de borst gestoken, waardoor hij is overleden. Daarmee heeft verdachte het slachtoffer beroofd van zijn kostbaarste bezit, zijn leven. Dit heeft bij de nabestaanden van het slachtoffer groot verdriet teweeg gebracht, zoals ook blijkt uit de ter zitting voorgedragen slachtofferverklaring van zijn vader. Een feit als dit schokt de rechtsorde ernstig en veroorzaakt zowel in de directe omgeving van het slachtoffer als daarbuiten gevoelens van angst en onveiligheid. Dat geldt in dit geval temeer omdat de doodslag midden op de dag heeft plaatsgevonden aan de openbare weg.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit niet is veroordeeld voor strafbare feiten.
Uit het rapport van Reclassering Nederland van 11 april 2014 blijkt dat verdachte op de meeste leefgebieden goed functioneert. De reclassering schat de kans op recidive in als laag en ziet daarom geen aanleiding voor het opleggen van bijzondere voorwaarden of verplicht reclasseringstoezicht. Uit het rapport van psychiater[naam 4] van 5 juni 2014 blijkt dat bij verdachte geen sprake is van een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis en dat het ten laste gelegde feit hem volledig kan worden toegerekend. De psychiater schat de kans op recidive in als laag tot matig en is van mening dat een psychiatrische behandeling niet aan de orde is.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat in een geval als dit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur op zijn plaats is. De rechtbank zal echter een gevangenisstraf opleggen van kortere duur dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank overweegt daartoe dat het slachtoffer de confrontatie met verdachte heeft opgezocht. Hij verkeerde daarbij onder invloed van amfetamine, hetgeen kennelijk voor verdachte waarneembaar was. Daarnaast droeg hij zichtbaar handboeien bij zich, schreeuwde hij om geld en heeft hij verdachte geslagen. Hoewel verdachtes handelen hierdoor niet kan worden gerechtvaardigd, weegt de rechtbank dit wel in zijn voordeel mee bij het bepalen van de strafmaat. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat zij - anders dan de officier van justitie - niet bewezen acht dat verdachte bewust een mes heeft gepakt, voordat hij zijn woning verliet en het slachtoffer tegemoet trad. Tot slot acht de rechtbank van belang dat verdachte zichzelf meteen na het plegen van het feit bij de politie heeft gemeld.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden zal de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van zes jaren met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.

Benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten van lijkbezorging, zoals bedoeld in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, gelezen in verband met artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde feit is overleden. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde kosten van lijkbezorging en de betaling daarvan door de benadeelde partij voldoende aannemelijk zijn geworden. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. De rechtbank acht de vordering, die niet dan wel onvoldoende door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 3.386,10 (zegge: drieëndertighonderd en zesentachtig euro en tien eurocent).
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], te betalen een bedrag van € 3.386,10 (zegge: drieëndertighonderd en zesentachtig euro en tien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 43 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat volledig uit materiële schade, te weten de kosten van lijkbezorging van het slachtoffer.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Wiersma, voorzitter, mr. I.M. Dölle en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 juni 2014.
w.g.
Wiersma
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Dölle
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
Vlietstra
locatie Leeuwarden,
Van Emst