Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 17 juni 2014 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
In de aangifte dienen bij het vermelden van de bezittingen en schulden voor box 3 de bezittingen en schulden elk afzonderlijk te worden aangegeven. Echter bij de rubriek elders belast dient het saldo te worden opgegeven van de diverse buitenlandse bezittingen. Belanghebbende heeft in de rubriek elders belast echter zowel de woning als de hypotheekschuld vermeld. De hypotheekschuld werd daarbij vermeld als negatieve bezitting. Zodra de aangifte door ons wordt ontvangen wordt deze door de systemen ingelezen. Belanghebbendes aangifte kon echter niet worden ingelezen daar het systeem een fout constateerde. Geconstateerd werd dat een minteken was ingevuld op een veld waar uitsluitend numerieke gegeven mogen worden vermeld. Dit betekent dat de aangifte, zogenaamd, consistent moest worden gemaakt. Dit consistent maken is een massaal proces waarvoor allerlei draaiboeken bestaan. Elke fout die kan voorkomen heeft een bepaald nummer en het systeem vermeldt het nummer van de geconstateerde fout. In casu betrof het een fout met het nummer 877. Volgens bijgevoegde bijlage moet deze fout worden hersteld door het verwijderen van het minteken. Hierbij moet bedacht worden dat dit consistent maken gebeurt door werknemers welke geen enkele fiscaal-technische achtergrond hebben en ook geen enkele beslissingsbevoegdheid hebben. Hun opdracht is het blindelings opvolgen van het draaiboek. Dit omdat het inlezen van de aangifte een massaal proces is dat met hoge snelheid dient te gebeuren.
3.6. Uit de hiervoor in 3.3 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt van een beleid van de Belastingdienst dat erop gericht is om bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, binnen drie maanden na indiening van de aangifte een definitieve aanslag op te leggen. Als het niet mogelijk is binnen die drie maanden een definitieve aanslag op te leggen, bijvoorbeeld doordat nader onderzoek naar de aangifte nodig is, houdt het beleid volgens de beschrijving ervan in diezelfde wetsgeschiedenis in dat in elk geval - naar de Hoge Raad begrijpt: binnen diezelfde drie maanden - een voorlopige aanslag wordt opgelegd waarbij de aangifte als uitgangspunt wordt genomen. Dit beleid strekt ertoe te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De weergave van dit beleid in de wetsgeschiedenis is algemeen geformuleerd, zodat het ook heeft te gelden indien de belastingplichtige niet om een voorlopige aanslag heeft verzocht. Dat is ook redelijk, aangezien het na indiening van de aangifte primair de verantwoordelijkheid van de inspecteur is ervoor te zorgen dat de belastingplichtige niet onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd.
a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en