ECLI:NL:RBNNE:2014:2641

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
C/17/118470
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van taxateur jegens opdrachtgever en bank; schending zorgplicht

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de aansprakelijkheid van een taxateur centraal. De eiser, een koper van een zeiljacht, had de taxateur opdracht gegeven om het schip te taxeren in het kader van een financieringsaanvraag bij de Friesland Bank. De taxateur had het schip getaxeerd op een waarde die aanzienlijk hoger was dan de werkelijke waarde, wat leidde tot een financiering die niet gedekt was door de waarde van het schip. De rechtbank heeft vastgesteld dat de taxateur zijn zorgplicht jegens de koper en de bank heeft geschonden door een onjuiste taxatie uit te voeren. De rechtbank oordeelde dat de taxateur niet had voldaan aan de eisen die aan een redelijk handelend taxateur mogen worden gesteld, en dat hij aansprakelijk was voor de schade die de koper had geleden als gevolg van deze onjuiste taxatie. De Friesland Bank, die op basis van de taxatie een lening had verstrekt, had ook schade geleden en stelde de taxateur aansprakelijk. De rechtbank oordeelde dat de taxateur niet alleen jegens de koper, maar ook jegens de bank een zorgplicht had geschonden. De vorderingen van de koper en de bank werden echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de vordering van de koper was verjaard op basis van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op de overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat de taxateur niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de schade die de bank had geleden, omdat de bank onvoldoende had aangetoond dat de taxateur op de hoogte was van haar belangen. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde de eiser in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/118470 / HA ZA 12-68
Vonnis van 7 mei 2014
in de zaak van

1.[eiser],

wonende te Zagreb, Kroatië,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
2. de naamloze vennootschap
FRIESLAND BANK N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
eiseres in conventie,
hierna te noemen [eiser kort] respectievelijk de Friesland Bank en tezamen te noemen
[eiser kort] c.s.,
advocaat mr. R.J.L. Gustenhoven, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen

1.[xxx] [gedaagde] h.o.d.n. “[gedaagde] SCHEEPSEXPERTISE”,

wonende te 's-Hertogenbosch,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen [gedaagde],
advocaat mr. F.A.M. Knüppe, kantoorhoudende te Arnhem,
2.
[oooo 1] [gedaagde 2],
wonende te Drachten,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. W.J. Aardema, kantoorhoudende te Heerenveen,
hierna te noemen [gedaagde 2].

1.Het verdere verloop van procedure

1.1.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de processtukken waaronder ook het incidenteel vonnis van 25 juli 2012. Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
  • de conclusie van antwoord in conventie van de zijde van [gedaagde 2];
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie van de zijde van [gedaagde];
  • de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis van de zijde van [eiser kort] c.s., en de conclusie van antwoord in voorwaardelijk reconventie van de zijde van [eiser kort];
- de conclusie van dupliek in conventie van de zijde van [gedaagde 2];
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie van de zijde van [gedaagde];
  • de conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van [eiser kort].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De Wet herziening gerechtelijke kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

2.De feiten

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

2.1.
[eiser kort] heeft in 2007 een zeiljacht, type Lemsteraak, bouwjaar 1916, genaamd "[naam]", (hierna ook te noemen: het schip) van [gedaagde 2] gekocht. De wilsovereen-stemming is vastgelegd in een schriftelijke koopovereenkomst die op 12 maart 2007 door [eiser kort] en op 6 april 2007 door [gedaagde 2] is ondertekend.
2.2.
In deze koopovereenkomst is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"De heer [eiser kort], hierna te noemen "koper" koopt van verkoper, gelijk verkoper verkoopt aan koper, door bemiddeling van HP Yachts Noord, makelaar van verkoper de heer R. [gedaagde 2], (…) het hieronder omschreven zeiljacht vrij van schulden, lasten en gebreken voor € 249.000,-.
(…)
De verkoop komt tot stand onder voorbehoud van:
1. (…)
2. een financiering of overbruggingskrediet door een algemene bank of financieringsinstelling onder marktconforme condities binnen een termijn van 10 dagen vanaf heden 12 maart 2007."
2.3.
[eiser kort] heeft de Friesland Bank benaderd voor het verstrekken van een financiering voor de aankoop van het schip. De Friesland Bank heeft als voorwaarde voor het verstrekken van deze financiering gesteld dat [eiser kort] het schip op waarde diende te laten taxeren. [eiser kort] heeft [gedaagde] opdracht gegeven deze taxatie uit te voeren. Deze opdracht is door [gedaagde] geaccepteerd. In de opdrachtbevestiging van [gedaagde], die voor akkoord is ondertekend, staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"Hierbij bevestigen wij uw opdracht:
Taxatie Lemsteraak (…)

Tarief : €400,-
Prijs exclusief 19% BTW auto/reiskosten
Onze leveringsvoorwaarden worden tevens bijgesloten."
2.4.
In zijn taxatierapport, gedateerd juli 2007, heeft [gedaagde] het schip per
11 oktober 2007 getaxeerd op een totale dagwaarde van € 240.000,- (inclusief BTW). In het rapport staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"Onderwaterschip
Niet geïnspecteerd vlgs opgave eigenaar in goede conditie"
2.5.
[eiser kort] heeft dit taxatierapport aan de Friesland Bank overgelegd, waarna de Friesland Bank aan [eiser kort] een financiering heeft verstrekt van € 180.000,-.
2.6.
Bij akte van levering van 22 oktober 2007 is het schip door [gedaagde 2] aan [eiser kort] geleverd. Op het schip is vervolgens een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van de Friesland Bank.
2.7.
In de loop van 2008 bleek dat [eiser kort] niet meer volledig aan zijn betalingsverplichtingen jegens de Friesland Bank kon voldoen. Teneinde een actueel beeld te krijgen van de waarde van de aan haar verstrekte zekerheid heeft de Friesland Bank de heer P.J. [cccc] (hierna: [cccc]), verbonden aan E.E.S. Taxaties en Beheer B.V., verzocht het schip nogmaals te taxeren. In zijn rapport van 16 december 2008 heeft [cccc] het schip per 16 december 2008 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 65.000,- en een executiewaarde van € 40.000,-.
2.8.
Naar aanleiding van dit taxatierapport heeft [eiser kort] c.s. bij verzoekschrift van
4 februari 2009 deze rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Bij beschikking van 23 april 2009 heeft de rechtbank de heer B. [deskundige] (hierna:
[deskundige]), verbonden aan Cunningham Lindsey Nederland B.V. (voorheen GAB Robins Takkenberg B.V.) benoemd tot deskundige. [deskundige] heeft in zijn rapport van
30 november 2009 - voor zover van belang - het volgende geconcludeerd:
"De Rechtbank heeft een aantal vragen gesteld bij onze benoeming; deze hebben wij als volgt beantwoord.
A
Kunt u de waarde van het schip exclusief btw zowel voor wat betreft de onderhandse verkoopwaarde als voor wat betreft de executiewaarde naar de volgende tijdstippen (vaststellen; toevoeging rechtbank).
Wij hebben de navolgende bedragen exclusief btw hiertoe vastgesteld.
Datum Onderhandse verkoopwaarde Executie waarde
12 maart 2007 EUR 150.000,00 EUR 97.500,00
11 oktober 2007 EUR 127.500,00 EUR 82.750,00
16 december 2008 EUR 55.000,00 EUR 25.000,00
23 juni 2009 EUR 42.000,00 EUR 25.000,00
Het verschil tussen 12 maart 2007 en 11 oktober 2007 schrijven wij toe aan de (on)bekendheid met de dubbeling tussen beide tijdstippen. Na de taxatie had naar onze mening bekend moeten zijn dat de bodem van het vaartuig gedubbeld was.
(...)
Wij zijn van mening dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om een grondig onderzoek te plegen naar het door hem te taxeren object.
Met betrekking tot de vermelde waarde zijn wij van mening dat er ten onrechte vanuit gegaan is dat het onderwaterschip in goede staat zou zijn. Hoewel de eigenaar verklaarde (volgens het rapport) dat het onderwaterschip in goede staat verkeerde is er desalniettemin een oordeel gegeven over de romp aan de binnenzijde. Indien de romp daadwerkelijk was onderzocht had de taxateur na vaststelling van de reparatieplek op het vlak en afgedichte huidafvoer, verder onderzoek moeten plegen.
Uit beide door ons wel geconstateerde zaken komt naar voren dat het onderwaterschip niet in de staat verkeerde zoals de eigenaar verklaarde. Zeer zeker had [gedaagde] dan ook verder moeten doorvragen, over het onderwaterschip.
De elektrische installatie in [naam] is niet zoals omschreven in de rapportage(van [gedaagde]; toevoeging rechtbank)
. De tuigage van het schip vertoonde een minder goede staat van onderhoud dan in het taxatierapport werd omschreven."

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser kort] c.s. vordert na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- [gedaagde 2] en [gedaagde] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [eiser kort] c.s. van een bedrag van € 112.500,-, althans € 97.500,- althans een in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te berekenen vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser kort] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de hem gegeven taxatieopdracht, en gehouden is voor [eiser kort] daaruit voortvloeiende schade te vergoeden;
- [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiser kort] van aldus verschuldigde schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde] door het uitbrengen van zijn litigieuze taxatierapport onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Friesland Bank, en gehouden is de daaruit voor de Friesland Bank voortvloeiende schade te vergoeden;
- [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan de Friesland Bank van aldus verschuldigde schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser kort] en/of de Friesland Bank door aan [gedaagde] opgave te doen van een veronderstelde "goede staat" van het onderwaterschip en gehouden is alle daaruit voortvloeiende schade te vergoeden;
- [gedaagde 2] zal veroordelen tot vergoeding aan de Friesland Bank en/of [eiser kort] van aldus verschuldigde schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
primair en subsidiair
- [gedaagde 2] en [gedaagde] hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten, daaronder mede begrepen de (proces)kosten van het voorlopig deskundigenbericht.
3.2.
[eiser kort] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn vorderingen jegens [gedaagde] ten grondslag gelegd. Uit het deskundigenrapport van [deskundige] volgt dat [gedaagde] de hem door [zzz] gegeven opdracht niet heeft uitgevoerd conform de eisen die aan een redelijk handelend en redelijk deskundige taxateur mogen worden gesteld. Hij is derhalve tekortgeschoten in de uitvoering van de hem door [eiser kort] gegeven opdracht, hetgeen hem toe te rekenen is. Daarmee is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die [eiser kort] dientengevolge heeft geleden. Wanneer [gedaagde] een deugdelijke taxatie had verricht, was de overname van het schip niet doorgezet. Een deugdelijke taxatie had er namelijk toe geleid dat [gedaagde] het schip zou hebben getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 127.500,- en de Friesland Bank had nooit een financiering verstrekt van € 180.000,- als daar slechts een zekerheid van € 127.500,- tegenover zou staan. [eiser kort] had dan vervolgens het financieringsvoorbehoud in kunnen roepen, waardoor de koopovereenkomst zou worden ontbonden. Nu [eiser kort] door de onjuiste taxatie geen beroep kon doen op het financieringsvoorbehoud heeft hij schade geleden ten bedrag van € 112.500,- , nu hij € 240.000,- heeft betaald voor een schip dat slechts € 127.500,- waard was.
3.3.
De Friesland Bank heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aan haar vorderingen jegens [gedaagde] ten grondslag gelegd. Een taxateur dient niet alleen jegens zijn opdrachtgever maar ook jegens financieringsinstellingen die zijn taxatierapport gebruiken om een financieringsaanvraag te beoordelen, in te staan voor de juistheid van de door hem gegeven taxatie en voor het feit dat dit gebaseerd is op deugdelijk onderzoek. [gedaagde] heeft deze zorgplicht jegens de Friesland Bank geschonden. Hij is derhalve uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die de Friesland Bank dientengevolge heeft geleden. Nu [eiser kort] niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de Friesland Bank kon voldoen, heeft de Friesland Bank het schip moeten executeren tot verhaal van haar vordering. De Friesland Bank heeft op basis van de taxatie van [gedaagde] een lening verstrekt van € 180.00,- terwijl het schip in werkelijkheid in executie slechts € 82.750,- waard was. De lening van de bank was derhalve voor een bedrag van € 97.250,- ongedekt. Bij een getaxeerde executiewaarde van € 82.750,- had de Friesland Bank nooit meer dan ten hoogste dat bedrag gefinancierd, zodat de schade die de Friesland Bank ten gevolge van de onjuiste taxatie heeft geleden € 97.250,- bedraagt.
3.4.
[eiser kort] c.s. heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn vorderingen jegens [gedaagde 2] ten grondslag gelegd. [gedaagde] stelt dat [gedaagde 2] tegen hem gezegd heeft dat het onderwaterschip in goede conditie verkeerde en dat hij daar bij de waardebepaling vanuit is gegaan. Voor zover [gedaagde 2] zich inderdaad in die zin heeft uitgelaten, heeft hij wanprestatie gepleegd jegens [eiser kort] althans onrechtmatig gehandeld jegens [eiser kort]. Die uitlating was immers onjuist. Wanneer [gedaagde 2] deze uitlating niet had gedaan, had [gedaagde] naar eigen zeggen zijn oordeel over het onderwaterschip niet als "ruimschoots voldoende" geclassificeerd. Het had een taxatie tot gevolg gehad die duidelijk maakte dat de werkelijke waarde van het schip lager lag dan de door de Friesland Bank vereiste dekkingsgraad, zodat [eiser kort] zich op het financieringsvoorbehoud had kunnen beroepen en niet voormelde schade had geleden van € 112.500,-. [gedaagde 2] wist dat het taxatierapport van [gedaagde] van belang was voor de Friesland Bank in het kader van een financiering. Met het geven van onjuiste informatie aan [gedaagde] heeft [gedaagde 2] daarom tevens onrechtmatig gehandeld jegens de Friesland Bank en is hij aansprakelijk voor de schade ad € 97.250,- die de Friesland Bank heeft geleden.
3.5.
[gedaagde] voert verweer met conclusie tot primair niet-ontvankelijkverklaring van [eiser kort] c.s. in zijn vorderingen althans afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [eiser kort] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, althans subsidiair beperking van enige veroordeling in hoofdsom tot ten hoogste het door [gedaagde] in rekening gebrachte bedrag ad € 606,90 en, in het licht van de dan aldus in overwegende mate afgewezen eis in de hoofdzaak, veroordeling van [eiser kort] c.s. in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde 2] voert verweer met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser kort] c.s. in zijn vorderingen althans ontzegging van deze vorderingen aan hem met veroordeling van [eiser kort] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.7.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.8.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, voor zover in conventie enig deel van het gevorderde mocht worden toegewezen, [eiser kort] zal veroordelen om aan [gedaagde] te betalen:
- al hetgeen [gedaagde] jegens de Friesland Bank blijkens het in conventie te wijzen vonnis gehouden is te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening en voorts met vergoeding ex artikel 6:10 lid 3 BW van de door [gedaagde] gemaakte kosten van verweer in die hoofdzaak tegen de Friesland Bank;
- de kosten van deze procedure in reconventie te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.9.
[gedaagde] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd. Indien de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] enige vergoeding aan de Friesland Bank dient te betalen, dan dient [eiser kort] [gedaagde] hiervoor te vrijwaren. In artikel 17 van de leveringsvoorwaarden die zijn overeengekomen tussen [eiser kort] en [gedaagde] is namelijk een vrijwaringsclausule opgenomen, op grond waarvan [eiser kort] [gedaagde] dient te vrijwaren tegen alle aanspraken van derden zowel ter zake van de uitvoering van de opdracht tot taxatie als ter zake van het door [gedaagde] uitgebrachte taxatierapport.
3.10.
[eiser kort] voert verweer met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in zijn vorderingen althans afwijzing van deze vorderingen, onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, de nakosten daaronder inbegrepen.
3.11.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Nu [gedaagde] en [gedaagde 2] geen bezwaar hebben gemaakt tegen de wijziging van eis in conventie en de rechtbank ook ambtshalve geen gronden ziet deze eiswijziging wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten, zal de rechtbank recht doen op de gewijzigde eis.
4.2.
Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank eerst de vorderingen van [eiser kort] c.s. op [gedaagde 2] beoordelen.
De vorderingen van [eiser kort] c.s. op [gedaagde 2]
4.3.
[gedaagde 2] heeft primair betwist dat hij tegen [gedaagde] heeft gezegd dat het onderwaterschip in goede conditie was. Als hij al een uitspraak over het onderwaterschip zou hebben gedaan, dan heeft hij woorden gebruikt om daarmee aan te geven dat hij nooit problemen had ondervonden met het onderwaterschip, aldus [gedaagde 2]. Tegenover deze betwisting heeft [eiser kort] c.s. naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat [gedaagde 2] tegen [gedaagde] heeft gezegd dat het onderwaterschip in goede conditie was, onvoldoende onderbouwd. De enkele verklaring van [gedaagde] dat [gedaagde 2] dit heeft gezegd, is daartoe onvoldoende.
4.4.
Ook indien - in weerwil van het vorenstaande - veronderstellenderwijs uit zou worden gegaan van de juistheid van de stelling van [eiser kort] c.s. dat [gedaagde 2] tegen [gedaagde] heeft gezegd dat het onderwaterschip in goede conditie was en dat dit een onjuiste - en daarmee onrechtmatige - mededeling was, kan dit [eiser kort] c.s. niet baten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
Voorop staat dat - krachtens artikel 6:98 BW- voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] er niet op bedacht hoefde zijn dat [gedaagde] - die als taxateur een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich op basis van zijn expertise een oordeel te vormen over de waarde van het schip - geen zelfstandig onderzoek zou doen naar het onderwaterschip maar in plaats daarvan bij zijn taxatie af zou gaan op het waardeoordeel gegeven door [gedaagde 2], de verkoper van het schip, en dit oordeel in zijn taxatierapport op zou nemen. Voorts was voor [gedaagde 2] niet voorzienbaar dat de Friesland Bank, als professionele financieringsinstelling, geen vraagtekens zou plaatsen bij dit onderdeel van het rapport en (mede) op basis van de (mede op dit onderdeel gebaseerde) taxatiewaarde genoemd in het taxatierapport een financiering aan [eiser kort] zou verstrekken. Gelet hierop bestaat er, mede gezien de aard van de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde 2] jegens [eiser kort] (een tekortkoming uit hoofde van de koopovereenkomst) en de aard van de schade (vermogensschade), onvoldoende aanleiding voor toerekening van de schade van [eiser kort] aan [gedaagde 2].
4.7.
Gelet op het vorenstaande bestaat er vervolgens, mede gezien de aard van de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde 2] jegens de Friesland Bank (de schending van een algemene zorgvuldigheidsnorm) en de aard van de schade (vermogensschade) evenmin voldoende aanleiding voor toerekening van de schade van de Friesland Bank aan [gedaagde 2]. Voor dit oordeel acht de rechtbank voorts redengevend dat er vele schakels zitten tussen de schending van de zorgvuldigheidsnorm door [gedaagde 2] en de door de Friesland Bank gestelde schade. Deze schakels bestaan, uitgaande van de stellingen van de Friesland Bank, achtereenvolgens uit [gedaagde] die afgaat op de mededeling van [gedaagde 2] bij het taxeren van het schip, de Friesland Bank die afgaat op de waardebepaling door [gedaagde] bij haar beslissing om een financiering te verstrekken, [oooo 2] die binnen een jaar na het verstrekken van de financiering zijn baan verliest, waardoor hij niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, de verkoop van het schip met een, mede als gevolg van verwaarlozing door [eiser kort], zodanig lage verkoopprijs dat daaruit de vordering van de Friesland Bank niet kan worden voldaan en het uiteindelijk lijden van de schade door de Friesland Bank. De door de Friesland Bank gestelde schade staat hiermee in een zodanig ver verwijderd verband met het gestelde onrechtmatige handelen van [gedaagde 2] dat zij [gedaagde 2] naar het oordeel van de rechtbank niet als een gevolg van dat handelen kan worden toegerekend.
4.8.
Het bewijsaanbod van [eiser kort] c.s. met betrekking tot de mededeling van [gedaagde 2] aan [gedaagde] over het onderwaterschip is gelet op het voorgaande niet relevant en dient te worden gepasseerd.
4.9.
De vorderingen van [eiser kort] c.s. op [gedaagde 2] zullen gelet op het vorenstaande worden afgewezen. [eiser kort] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [gedaagde 2] worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal, zoals door [gedaagde 2] verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden vastgesteld op:
vast recht: € 1.436,-
salaris advocaat € 2.842,-(2 punten x tarief € 1.421,-)
totaal € 4.278,-.
De vorderingen van [eiser kort] op [gedaagde]
4.10.
Waar het gaat om de vorderingen van [eiser kort] ten opzichte van [gedaagde] geldt dat deze in opdracht van [eiser kort] een taxatie heeft verricht, zodat de bepalingen omtrent de overeenkomst van opdracht op deze rechtsverhouding van toepassing zijn.
4.11.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat hij niet aansprakelijk is, nu de vordering van [eiser kort] verjaard is op grond van artikel 16 lid 2 van de toepasselijke algemene voorwaarden. De rechtbank volgt [gedaagde] in dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat in de opdrachtbevestiging die door [gedaagde] aan [eiser kort] is verstuurd, is aangegeven dat de leveringsvoorwaarden zijn bijgesloten. [eiser kort] heeft deze opdrachtbevestiging voor akkoord ondertekend. Gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv is naar het oordeel van de rechtbank daarmee dwingend bewezen, behoudens door [oooo 2] te leveren tegenbewijs, dat de terhandstelling van de voorwaarden, waarnaar in de opdrachtbevestiging verwezen wordt, aan [eiser kort] heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 6:234 lid 1, aanhef en onder a, BW. [eiser kort] heeft immers zonder voorbehoud of protest de opdrachtbevestiging van [gedaagde] ondertekend, waarin is vermeld dat een exemplaar van deze algemene voorwaarden werd meegezonden (vgl. HR 21 september 2007, NJ 2009, 50). In de stellingen van [eiser kort] leest de rechtbank niet dat hij betwist dat de handtekening op (de kopie van) de opdrachtbevestiging zijn handtekening is. [eiser kort] geeft immers aan dat deze (kopie) handtekening wel op de zijne lijkt, maar dat hij zich niet meer kan herinneren deze opdrachtbevestiging te hebben getekend of de algemene voorwaarden te hebben ontvangen. In dat verband weegt de rechtbank mee dat een betwisting van de echtheid van een handtekening als bedoeld in artikel 159 lid 2 Rv een stellige ontkenning vereist, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor geoordeeld, niet in de stellingen van [eiser kort] valt te lezen. De stellingen van [eiser kort] zijn verder bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet toereikend om hem tot het leveren van tegenbewijs als hiervoor bedoeld toe te laten.
4.13.
De rechtbank is voorts van oordeel dat [eiser kort] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de voorwaarden waar [gedaagde] zich thans op beroept, de voorwaarden zijn waarnaar verwezen wordt in de opdrachtbevestiging. Zoals hiervoor overwogen, heeft [eiser kort] getekend voor ontvangst van de voorwaarden en uit de opdrachtbevestiging blijkt dat de leveringsvoorwaarden zijn meegestuurd. In dat licht beschouwd, kon [eiser kort] niet volstaan met de stelling dat [gedaagde] achter de in de procedure overlegde opdrachtbevestiging elke willekeurige conveniërende set algemene voorwaarden heeft kunnen plakken, zonder dat ergens uit blijkt dat dit daadwerkelijk dezelfde voorwaarden zijn, als die hij aan [eiser kort] heeft overhandigd. Een en ander te minder, nu [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat de onderhavige voorwaarden standaardvoorwaarden zijn die algemeen in de branche gebruikelijk zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voorwaarden zoals door [gedaagde] in het geding gebracht, van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser kort].
4.14.
Artikel 16 van deze algemene voorwaarden luidt als volgt:
"Artikel 16 Aansprakelijkheidsbeperking en verjaring
1.
1. Eventuele aansprakelijkheid van het expertisebureau is in alle gevallen beperkt tot het bedrag van de door het expertisebureau aan de opdrachtgever in rekening te brengen resp. gebrachte vacatie en onkosten, doch zal nimmer meer belopen dan het bedrag dat ingevolge beroepsaansprakelijkheidsverzekering van het expertisebureau in het desbetreffende geval wordt uitgekeerd.
2.
2. Iedere vordering tegen het expertisebureau verjaart één jaar na de datum van indiening van het rapport bij de opdrachtgever."
4.15.
[eiser kort] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van lid 2 van deze bepaling. Hiertoe heeft hij het volgende gesteld. Artikel 16 lid 2 van de algemene voorwaarden is jegens [eiser kort] onredelijk bezwarend. Een eerste aanwijzing daarvoor is dat in artikel 6:236 sub g BW is bepaald dat een verjaringstermijn van korter dan een jaar hoe dan ook onredelijk bezwarend is. In de parlementaire geschiedenis van artikel 6:236 BW is omtrent een verjaringstermijn die exact een jaar is het volgende opgemerkt (MVT inv; parl. gesch. boek 6 (INV 3,5 en 6), p. 1699):
"menigmaal zal een verkorting tot een termijn die juist een jaar of iets langer bedraagt, als onredelijk bezwarend (…) kunnen worden beschouwd, in het bijzonder wanneer de rechtsvordering zonder dien aan de algemene verjaringstermijn van twintig jaar zou zijn onderworpen en er voor de consument aanzienlijke belangen in het spel zijn; men denkt bijvoorbeeld aan het rechtsverkeer in registergoederen."
Aan de in dit citaat vermelde omstandigheden is in casu voldaan, aldus [eiser kort].
4.16.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de overeenkomst tussen [eiser kort] en [gedaagde] een overeenkomst betreft tussen een consument en een ondernemer, zodat [eiser kort] een beroep kan doen op het bepaalde in de artikelen 6:233 BW t/m 6:237 BW. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat artikel 16 lid 2 van de algemene voorwaarden niet op grond van het bepaalde in artikel 6:236 BW lid 1 sub g van het BW als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt en dat het beding evenmin op grond van artikel 6:237 BW wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Dit sluit evenwel niet uit dat de rechter een dergelijk beding toch onredelijk bezwarend en derhalve vernietigbaar acht, maar een zodanig oordeel moet dan wel steunen op een specifieke motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voor-waarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval (zie HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135). Voor wat betreft de bezwarendheid van een beding moet acht worden geslagen op alle nadelen waaraan de betreffende voorwaarde de wederpartij in potentie blootstelt. In die zin gaat het om een abstracte toets. Daarbij moet worden geoordeeld naar het moment waarop de algemene voorwaarde in de overeenkomst wordt opgenomen (zie gerechtshof Leeuwarden, 21 maart 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BA1381).
4.17.
Ander dan [eiser kort] heeft betoogd, rechtvaardigen de omstandigheden dat zijn vordering zonder de toepasselijkheid van het verjaringsbeding aan een verjaringstermijn van twintig jaar zou zijn onderworpen en er, nu het gaat om de financiering van een schip, voor hem aanzienlijke financiële belangen in het spel zijn, niet de conclusie dat het verjaringsbeding onredelijk bezwarend is in vorenbedoelde zin. Een dergelijke conclusie zou namelijk niet steunen op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals vereist in voormeld arrest van de Hoge Raad, maar op een (te) algemene argumentatie. Deze argumentatie geldt namelijk gelijkelijk voor ieder gebruik van in algemene voorwaarden opgenomen verjaringsbedingen als de onderhavige die deel uitmaken van een overeenkomst tussen een gebruiker en consument, waarbij de rechtsvordering van de consument zonder het beding aan de algemene verjaringstermijn van twintig jaar zou zijn onderworpen en er voor de consument aanzienlijke belangen in het spel zijn. Overigens zijn ook voor [gedaagde] aanzienlijke belangen in het spel.
4.18.
[eiser kort] heeft voorts gesteld dat een verjaringstermijn van een jaar in dit geval zeer kort is, omdat fouten in taxaties, in het bijzonder wanneer op basis daarvan een financiering is afgegeven, zelden tot nooit binnen een jaar aan het licht zullen komen. In vrijwel alle in de jurisprudentie behandelde gevallen betreft het gevallen waar financieringslasten niet meer kunnen worden gedragen en in het kader van een executoriale verkoop een nieuwe taxatie wordt opgemaakt, dan wel wanneer dit gebeurt in het kader van verkoop aan een derde partij. Een schip als dit koopt men niet voor minder dan een jaar en een financiering wordt zelden binnen een jaar al weer opgezegd, aldus nog steeds [eiser kort]. [gedaagde] heeft hiertegen ingebracht dat niet duidelijk is waar [eiser kort] deze stellingen op baseert en heeft betwist dat een verjaringstermijn van een jaar buitengewoon kort is. In het licht van dit verweer zijn de stellingen van [eiser kort] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Met name heeft hij onvoldoende onderbouwd waarom die stellingen ook in zijn geval opgeld doen.
4.19.
Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser kort], rechtvaardigen deze stellingen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het verjaringsbeding onredelijk bezwarend is, ook niet in onderling verband en samenhang beschouwd met de door [eiser kort] gestelde omstandigheden, zoals weergegeven in r.o. 4.17. Tegenover deze stellingen en omstandigheden staat namelijk het verweer van [gedaagde] dat tijdsverloop, zeker bij een schip, grote invloed heeft op de staat en waarde van het taxatieobject en dat hij als taxateur er daarom belang bij heeft om gevrijwaard te blijven van claims die eerst enkele jaren na de taxatie worden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dit verweer in het licht van de stellingen van [eiser kort] voldoende gemotiveerd. Voorts laat de rechtbank meewegen dat het beding - naar [gedaagde] onbetwist heeft gesteld - een in de branche gangbaar beding betreft dat is opgesteld door het NIVRE, de beroepsorganisatie van schade-experts.
4.20.
Wanneer al het vooroverwogene wordt afgewogen, is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige verjaringsbeding niet onredelijk bezwarend is voor [eiser kort]. Weliswaar stelt het [eiser kort] in potentie aan een aantal nadelen bloot, doch deze nadelen zijn niet zodanig dat zij, gelet op het belang dat [gedaagde] met het beding beoogt veilig te stellen, als onredelijk bezwarend moeten worden aangemerkt. [eiser kort] is derhalve gebonden aan het beding.
4.21.
Niet in geschil is dat de verjaringstermijn, zoals opgenomen in artikel 16 lid 2 van de algemene voorwaarden, is overschreden. De vordering van [eiser kort] op [gedaagde] is derhalve verjaard en zal daarom worden afgewezen. De overige stellingen en weren van [eiser kort] en [gedaagde] kunnen derhalve onbesproken blijven.
De vorderingen van de Friesland Bank op [gedaagde]
4.22.
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig jegens de Friesland Bank heeft gehandeld, stelt de rechtbank voorop dat er onder omstandigheden een zorgplicht kan rusten op een taxateur jegens een derde (financier), die (mede) op basis van diens taxatie een financieringsaanvraag beoordeelt. Indien namelijk de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering van die overeenkomst tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onder omstandigheden meebrengen dat die contractant zijn gedrag mede door die belangen laat bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt (HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069).
4.23.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan de Friesland Bank om feiten of omstandigheden te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat [gedaagde] bij zijn taxatie haar belangen had dienen te ontzien en door dat niet te doen jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.24.
Bij de weging van de in r.o. 4.22 genoemde omstandigheden stelt de rechtbank voorop dat het gaat om een overeenkomst van opdracht gesloten tussen [eiser kort] en [gedaagde], op grond waarvan [gedaagde] een schip diende te taxeren. De Friesland Bank heeft gesteld dat [gedaagde] wist dat deze taxatie plaatsvond in het kader van de verkrijging van een financiering van de Friesland Bank, hetgeen door [gedaagde] in algemene termen is betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Friesland Bank deze stelling, tegenover de betwisting door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. De Friesland Bank heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt aan welke feiten en omstandigheden [gedaagde] deze wetenschap had kunnen ontlenen. Voor zover de Friesland Bank stelt dat [eiser kort] [gedaagde] had verteld dat de taxatie plaatsvond in het kader van de verkrijging van een financiering van de Friesland Bank, is deze stelling, tegenover de betwisting door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. Voor bewijslevering ter zake is daarom geen plaats.
4.25.
Subsidiair heeft de Friesland Bank gesteld dat [gedaagde] ernstige reden had om te vermoeden dat de taxatie plaatsvond in het kader van de verkrijging van een financiering. Zo de Friesland Bank al gevolgd zou moeten worden in deze stelling, laat dit onverlet dat [gedaagde] niet wist van de concrete betrokkenheid van de Friesland Bank en dat hij haar specifieke belangen niet kende. De Friesland Bank heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen zij er desalniettemin op mocht vertrouwen dat deze specifieke belangen door [gedaagde] zouden worden ontzien. Het enkele feit dat het taxatierapport geen aansprakelijkheidsbeperking bevat ten aanzien van derden die het rapport gebruiken, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank acht verder van belang dat [gedaagde] een eenmanszaak dreef, terwijl de Friesland Bank een grote professionele financiële instelling is die in beginsel zelf in staat moet worden geacht haar belangen te behartigen, te meer nu de opmerking van [gedaagde] in het taxatierapport omtrent het onderwaterschip al duidelijk maakte dat geen destructief onderzoek was verricht. Tot slot laat de rechtbank wegen dat [gedaagde] voor zijn werkzaamheden een relatief gering bedrag (€ 606,90) heeft ontvangen. Dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de Friesland Bank onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te komen, dat [gedaagde] zich bij zijn handelen in de rechtsverhouding tot [eiser kort] mede had moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de Friesland Bank. Gelet hierop kan [gedaagde] door de Friesland Bank niet aansprakelijk worden gehouden voor schade die hij de Friesland Bank mogelijk zou hebben berokkend door de gestelde ondeugdelijke nakoming van de met [eiser kort] gesloten overeenkomst van opdracht. De vorderingen van de Friesland Bank op [gedaagde] zullen derhalve worden afgewezen.
4.26.
[eiser kort] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal, zoals door [gedaagde] verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De kosten aan de zijde van [gedaagde]
worden vastgesteld op:
vast recht: € 1.436,-
salaris advocaat € 2.842,-(2 punten x tarief € 1.421,-)
totaal € 4.278,-.
in voorwaardelijke reconventie
4.27.
Nu de conventionele vorderingen zullen worden afgewezen is de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn vordering in reconventie heeft ingesteld niet vervuld, zodat op deze vordering geen beslissing hoeft te worden gegeven.

5.De beslissing

in conventie
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser kort] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 4.278,- en aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden eveneens vastgesteld op € 4.278,-;
5.3.
verklaart dit vonnis, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smit, mr. S.B. van Baalen en mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
fn: 445