4.1. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
4.2. Uit de wederzijdse standpunten van partijen -en hun respectievelijke verzoeken- volgt dat zij het er in feite over eens zijn dat de arbeidsovereenkomst tussen hen dient te worden ontbonden. De noodzaak tot een reorganisatie binnen het bedrijf van [B], alsook het (op korte termijn) verval van de functie van [A] is niet weersproken, net zomin als de omstandigheid dat [A] tot heden goed heeft gefunctioneerd en dat het “boventallig” worden [A] niet kan worden aangerekend. Deze constatering vormt voor de kantonrechter een voldoende gewichtige reden om de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens gewijzigde omstandigheden te ontbinden. Dat partijen van meet af ernstig van mening verschillen over de voorwaarden -en meer specifiek de ontslagvergoeding- voor de beëindiging van het dienstverband vormt voor de kantonrechter onvoldoende aanleiding om -zoals door [B] primair gevorderd- te komen tot een ontbinding wegens dringende reden.
4.3. [A] komt derhalve krachtens het bepaalde in artikel 7: 685 lid 8 BW een billijke vergoeding toe. Met betrekking tot de vraag welke vergoeding [A] terzake toekomt, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.4. Vooropgesteld zij dat de kantonrechter krachtens voormeld artikel de exclusieve en discretionaire bevoegdheid toekomt om bij een ontbinding wegens veranderingen in de omstandigheden aan een partij een vergoeding toe te kennen die hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. Alle naar het oordeel van de kantonrechter daartoe dienende relevante factoren worden daarbij ten volle meegewogen en in de omvang van de vergoeding tot uitdrukking gebracht. De Aanbevelingen, zoals overeengekomen door de Kring van Kantonrechters, over de wijze van berekening van een dergelijke vergoeding zijn richtinggevend maar niet bindend.
4.5. [A] maakt aanspraak op een ontbindingsvergoeding gebaseerd op het “oude” Sociaal Plan, dat gold tot 1 januari 2014. De kantonrechter constateert echter dat [A] nog steeds bij [B] werkzaam is en dat sedert 1 januari 2014, vanwege de slechte financiële situatie van het bedrijf van [B], een nieuw afgeslankt Sociaal Plan van toepassing is. Aangenomen evenwel dat en voor zover - als gevolg van de aanzegging van zijn “boventalligheid” in 2013- , op zijn ontslag niettemin het “oude” Sociaal Plan van toepassing is, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6. In aanbeveling 3.7 van de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters is opgenomen dat de kantonrechter in geval van een ontbinding wegens een reorganisatie van de onderneming een vergoeding zal toekennen “
overeenkomstig een ter zake gemaakt sociaal plan, mits dat plan schriftelijk is overeengekomen door de werkgever met tot de cao – onderhandelingen in de sector toegelaten dan wel anderszins voldoende representatieve vakorganisaties, tenzij onverkorte toepassing daarvan leidt tot een evident onbillijke uitkomst voor de betrokken werknemer.”
4.7. Indachtig deze Aanbeveling zal de kantonrechter bij de bepaling van de ontbindingsvergoeding voor [A] het tussen [B] en de vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan tot uitgangspunt nemen. Hoewel de Aanbeveling alleen voorziet in de mogelijkheid tot afwijking daarvan wanneer sprake is van een evident onbillijke uitkomst voor de werknemer, acht de kantonrechter gelet op de voor alle overeenkomsten geldende toets ex artikel 6:248 BW die mogelijkheid tot afwijken niet slechts daartoe beperkt.
4.8. De kantonrechter is, rekening houdend met alle omstandigheden -waaronder de hiervoor geformuleerde rechterlijke bevoegdheid alsook de hiervoor geciteerde aanbeveling-, van oordeel dat toekenning van een ontbindingsvergoeding gebaseerd op het “oude” Sociaal Plan, zoals door [A] gevorderd, leidt tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zodat toewijzing tot dat bedrag wordt afgewezen. De kantonrechter acht de volgende feiten en omstandigheden daartoe redengevend.