ECLI:NL:RBNNE:2014:1274

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
2098321 - CV EXPL 13-7125
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeclaim op basis van dwaling en wanprestatie na gedwongen leeftijdsontslag

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), naar aanleiding van zijn gedwongen vervroegde pensionering per 1 juni 2009. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden door het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst, die volgens hem onterecht is afgedwongen door UWV. Hij baseert zijn vordering op verschillende juridische gronden, waaronder dwaling, misbruik van omstandigheden, wanprestatie en onrechtmatige daad. Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met de stelling dat hij niet goed is geïnformeerd over zijn rechten en plichten, en dat hij niet de juiste begeleiding heeft gekregen bij het vinden van een nieuwe werkplek.

UWV voert verweer en stelt dat de vorderingen van eiser zijn verjaard. De kantonrechter overweegt dat de beëindiging van het dienstverband van eiser op basis van de CAO en het Sociaal Plan is geschied, en dat deze beëindiging in overeenstemming was met de geldende wetgeving. De rechter wijst erop dat eiser niet tijdig heeft gereageerd op de beëindiging van zijn dienstverband en dat hij zijn vorderingen niet kan onderbouwen met de door hem aangevoerde gronden. De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van eiser niet ontvankelijk zijn en wijst deze af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van UWV.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om tijdig hun rechten te claimen en de gevolgen van verjaringstermijnen in arbeidsrechtelijke geschillen. De zaak illustreert ook de complexiteit van arbeidsrechtelijke claims, vooral in situaties van leeftijdsontslag en de rol van sociale plannen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 2098321 \ CV EXPL 13-7125
Vonnis d.d. 13 maart 2014
inzake

[naam],

wonende te [plaatsnaam], [adres]
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde mr. E.W. Kingma,
tegen
De publiekrechtelijke rechtspersoon, zelfstandig bestuursorgaan
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
statutair gevestigd te Amsterdam, nevenvestiging Groningen,
gedaagde, hierna UWV te noemen,
gemachtigden mr. C. Nekeman en E.C. van Fenema.

PROCESGANG

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.

OVERWEGINGEN

2
De feiten
2.1
[eiser], geboren op [datum], is op [datum] in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) UWV. Laatstelijk was hij aldaar werkzaam in de functie van buitendienstmedewerker WW in de vestiging van UWV te Groningen.
Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was laatstelijk de CAO UWV 2007-2010 (hierna: CAO) van toepassing.
2.2
Bij brief van 26 november 2007 heeft UWV, bij monde van haar regiomanager WW de heer [A], [eiser] van het volgende op de hoogte gesteld:
a. dat hij met ingang van 1 januari 2008 feitelijk boventallig was;
b. dat het Sociaal Plan voor hem van toepassing was;
c. dat op grond van het Sociaal Plan per 1 januari 2008 een zoektermijn van maximaal 27 maanden zou ingaan -waarbij [eiser] zou zijn vrijgesteld van werk en partijen zich gezamenlijk zouden inspannen om een nieuwe werkplek te vinden- na afloop waarvan het dienstverband in elk geval zou worden beëindigd met inachtneming van de opzegtermijn;
d. dat [eiser] per 1 januari 2008 formeel werd geplaatst bij het Mobiliteitcentrum met als leidinggevende mevrouw [B] en
e. dat [eiser] vanwege zijn leeftijd - op die datum was hij ruim 60 jaar oud -, gebruik kon maken van de vervroegde uittreedregeling, zoals geregeld in bijlage II van het Sociaal Plan.
2.3
In artikel 3.4 van de CAO is bepaald dat het dienstverband eindigt bij het bereiken van de pensioenleeftijd op basis van de voor de medewerker geldende pensioenregeling. Deze pensioenleeftijd is in artikel 10:1 lid 4 op 65 jaar gesteld, doch in afwijking daarvan is in bijlage II van de CAO opgenomen dat voor medewerkers, die op 31 december 2005 56 jaar of ouder waren en sinds 2000 in dienst, een andere -variabele, leeftijdsafhankelijke-pensioenleeftijd geldt. Daarbij is bepaald dat voor deze werknemers de aldus vastgestelde richtleeftijd heeft te gelden als de in artikel 3:4 van de CAO aangeduide pensioenleeftijd.
In artikel 8 onder a, laatste alinea van het Sociaal Plan is voorts opgenomen: “
de zoektermijn eindigt in ieder geval bij het bereiken van de prepensioengerechtigde leeftijd conform CAO.”
2.4
UWV heeft, bij monde van de heer [A] en mevrouw [B], onder verwijzing naar voormelde bepalingen [eiser] meegedeeld dat voor hem de zoektermijn en daarmee ook het dienstverband zou eindigen op 1 juni 2009, te weten de datum waarop hij de voor hem geldende prepensioengerechtigde leeftijd zou bereiken.
2.5
[eiser] heeft op 24 september 2008 een aanvraagformulier (“
Aanvraag Prepensioen”) gericht aan VUT-fonds UWV ingevuld en ondertekend in verband met zijn vervroegde pensionering met als ingangsdatum 1 juni 2009.
2.6
[eiser] is op 1 juni 2009 met (pre)pensioen gegaan, sedert welke datum hij een pensioenuitkering ontvangt ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende salaris.
2.7
Bij brief van 16 november 2010 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] namens hem UWV aansprakelijk gesteld voor de schade van [eiser] als gevolg van zijn verplicht vervroegde pensionering.
3
De vordering
3.1
[eiser] vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de veroordeling van UWV tot betaling aan hem van de volgende bedragen:
een bedrag van € 15.044, 97 bruto wegens loonderving van 1 juni 2009 tot en met 1 augustus 2010, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW en wettelijke rente vanaf 1 juni 2009, althans 16 november 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding;
een bedrag van € 9.994,16 bruto wegens gederfde inkomenscompensatie van 1 augustus 2010 tot en met 19 februari 2012, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW en wettelijke rente vanaf 1 augustus 2010, althans 16 november 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding;
een bedrag van € 55.627,80 bruto wegens geleden en te lijden pensioenschade vanaf 19 februari 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding;
een bedrag van € 1.775 ter zake van buitengerechtelijke kosten met wettelijke rente.
Subsidiair vordert [eiser] de gevolgen van de rechtshandelingen, die onder invloed van dwaling, althans misbruik van de omstandigheden tot stand zijn gekomen op een in goede justitie te bepalen wijze te wijzigen om zodoende het nadeel dat eiser ten gevolge van het misbruik lijdt en geleden heeft, op te heffen,
alles met veroordeling van UWV in de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
3.2
UWV voert verweer tegen deze vordering.
3.3
Op de stellingen van partijen zal hierna bij de beoordeling daarvan – voor zover nodig – nader worden ingegaan.
4
De beoordeling
4.1
[eiser] stelt dat hij schade heeft geleden en nog lijdt als gevolg van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 juni 2009 en zijn aansluitende (pre)pensionering. Hij vordert van UWV vergoeding van die schade, bestaande uit inkomensderving en pensioenschade.
[eiser] verwijt UWV -kort gezegd- dat zij hem heeft verplicht om vervroegd met (pre) pensioen te gaan, terwijl hij -bij juiste voorlichting en adequate herplaatsingsactiviteiten- hier, gezien de nadelige financiële gevolgen, nimmer voor zou hebben gekozen.
[eiser] baseert zijn schadeclaim op diverse rechtsgronden, achtereenvolgend op dwaling, misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad.
4.2
Als voornaamste verweer voert UWV aan dat de vorderingen van [eiser] zijn vervallen en verjaard, zodat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. Naar de kern -zo meent UWV- stelt [eiser], onder verwijzing naar de inmiddels gewezen uitspraken in een vergelijkbare zaak van de kantonrechter te (’s Gravenhage, locatie) Leiden van 19 december 2007 en het Gerechtshof ’s Gravenhage van 4 augustus 2009 (ECLI:NL: GHSGR:2009: BJ4895), dat zijn ontslag in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA), maar een actie uit dien hoofde kent een vervaltermijn van twee maanden en een verjaringstermijn van zes maanden. Voor een vordering gebaseerd op de WGBLA -en dat geldt ook voor een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag- is [eiser] te laat en hij kan de verjaringstermijn van deze wet, als lex specialis, niet omzeilen door zijn vordering alsnog te baseren op de algemene rechtsbeginselen uit dwaling, misbruik van omstandigheden, wanprestatie en onrechtmatige daad, aldus UWV.
4.3
De kantonrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de automatische beëindiging (“van rechtswege”) van het dienstverband wegens het behalen van de prepensioengerechtigde leeftijd -op grond van de in rechtsoverweging 2.3. aangehaalde bepalingen van de CAO- in het arrest van het Gerechtshof ’s Gravenhage van 4 augustus 2009 is beoordeeld als verboden leeftijdsdiscriminatie en mitsdien nietig wegens strijd met de WGBLA.
Dit neemt niet weg dat, temeer daar [eiser] de nietigheid van dit ontslag niet (tijdig) heeft ingeroepen, het dienstverband tussen partijen per 1 juni 2009 hoe dan ook is geëindigd.
[eiser] vordert ook geen ongedaan making van het ontslag, maar schadevergoeding op diverse grondslagen omdat UWV haar contractuele verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niet zou zijn nagekomen.
4.4
Partijen twisten vooreerst en bovenal over de vraag of [eiser] aldus zijn verjaarde vorderingen (vast staat immers dat zowel de verval- en verjaringstermijn voor een vordering uit de WGBLA, alsook de verjaringstermijn voor een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag is verstreken) via een -volgens UWV verboden- omweg alsnog kan “binnenhalen”.
Beide partijen beroepen zich voor hun gelijk onder meer op het Pratt & Whitney-arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999 (LJN AA3818).
In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat “
de enkele omstandigheid dat een gedraging schending van een contractuele norm oplevert, nog niet mee brengt dat deze gedraging niet tevens als een onrechtmatige daad jegens de wederpartij kan worden aangemerkt. Of dit al dan niet het geval is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de geschonden norm, de aard van de gedraging en de verdere omstandigheden van het geval.”
De kantonrechter verstaat dit arrest aldus, dat naar het oordeel van de Hoge Raad samenloop mogelijk is van -in dat geval- onrechtmatige daad en kennelijk onredelijk ontslag, wanneer de verweten gedraging, die schending van een contractuele norm oplevert, ook los daarvan als onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd en aldus een zelfstandige grondslag vormt voor een vordering uit onrechtmatige daad. Alsdan kan op die grondslag schadevergoeding worden gevorderd, zelfs indien de verjaringstermijn van de meer specifieke arbeidsrechtelijke bepaling reeds is verstreken, omdat de wetgever voor de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen die korte verjaringstermijn niet heeft opgenomen.
Het voorgaande brengt met zich dat de door [eiser] aan UWV verweten gedragingen zelfstandig moeten worden getoetst aan de hand van de door hem gestelde grondslag, daarbij rekening houdend met de aard van de gedragingen, de strekking van de geschonden norm en alle overige omstandigheden van het geval.
4.5
[eiser] voert, middels een uitvoerige uiteenzetting van hetgeen is gepasseerd, in feite een drietal concrete verwijten aan het adres van UWV op, waarmee hij zijn vorderingen onderbouwt. De kantonrechter vat die verwijten, als een uitwerking van de gestelde geschonden contractuele verplichting, als volgt samen:
a. UWV heeft haar informatieplicht geschonden door [eiser] onvolledig te informeren en op onjuiste wijze voor te houden dat hij met vervroegd pensioen moest;
b. UWV heeft haar inspanningsverplichting om herplaatsingsactiviteiten voor [eiser] te ondernemen veronachtzaamd;
c. UWV heeft [eiser] ontslagen terwijl er geen sprake was van boventalligheid.
4.6
De kantonrechter stelt vast dat, voor zover de gestelde geschonden informatieplicht is onderbouwd met het verwijt dat UWV ten onrechte [eiser] niet heeft gewezen op de nietigheid van het prepensioen-ontslagbeding, dan wel het verbod op leeftijdsdiscriminatie, sprake is van een normschending die reeds door de specifieke regeling in de WGBLA wordt beschermd en na de verstreken verval-/verjaringstermijn niet “in een ander jasje” ter beoordeling kan worden voorgelegd. De kantonrechter betrekt bij dit oordeel dat met de beschermingsbepalingen in het WGBLA is voldaan aan de ter zake geldende richtlijnen van de Europese Unie. Ook houdt de kantonrechter bij dit oordeel rekening met de omstandig-heid dat het arrest -in een soortgelijke zaak- van het Gerechtshof ’s Gravenhage van 4 augustus 2009 is gewezen binnen de verjaringstermijn tot het instellen van een rechts-vordering op basis van artikel 11 lid 4 WGBLA, dan wel op grond van artikel 7: 681 BW.
Daar waar [eiser] zijn vorderingen heeft onderbouwd met het hiervoor onder sub a genoemde verwijt, zal de kantonrechter dan ook slechts toetsen op basis van het door UWV op andere wijze schenden van haar informatieplicht.
4.7
Hetzelfde geldt voor de verwijten onder sub b en c die naar hun aard dienen uit te monden in een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag, welk vorderingsrecht eveneens verjaard is. Hierna zal op dit punt bij de beoordeling van de onderscheiden grondslagen nader worden ingegaan.
4.8
Het beroep van [eiser] op dwaling strandt op de omstandigheid dat de beëindiging van het dienstverband tot stand is gebracht door een eenzijdige rechtshandeling van UWV in de vorm van een ontslagaanzegging. Van een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden is de kantonrechter niet gebleken. Het door [eiser] ingevulde aanvraagformulier dient daartoe in elk geval niet, nu dit formulier ziet op het verkrijgen van een VUT/pre-pensioenuitkering en niet op de beëindiging van het dienstverband.
4.9
Ook het beroep op misbruik van omstandigheden kan niet slagen. Nog daargelaten of -afhankelijk van het moment waarop de ongeoorloofde invloed is uitgewerkt- ook dit vorderingsrecht niet reeds is verjaard, is de kantonrechter van bijzondere (in de zin van uitzonderlijke) omstandigheden, die daartoe aanleiding zouden hebben gegeven, niet gebleken. De kantonrechter overweegt daarbij dat de enkele aanwezigheid van een gezagsrelatie daartoe niet volstaat omdat deze inherent is aan een arbeidsovereenkomst.
Ook kan niet onbesproken blijven dat de mogelijkheid van vervroegde pensionering veelal door werknemers als positief wordt ervaren, althans normaliter niet als een verplichting wordt opgevat waarmee zij zelf “contre coeur” moeten instemmen. Betrokkenen worden immers vrijgesteld van een sollicitatieplicht of het verrichten van werk en zijn verzekerd van een inkomen, ook al is het -na de beëindiging van het dienstverband - niet 100% van het laatstgenoten loon, en een doorlopende pensioenopbouw tot 65 jaar. In dat licht mogen aan het kenbaarheidsvereiste hoge eisen worden gesteld, aan welke stelplicht [eiser] niet heeft voldaan. Vast staat namelijk dat [eiser] hooguit mondeling heeft aangegeven liever te blijven doorwerken, maar hij heeft deze wens niet in expliciete vorm -bijvoorbeeld door op enigerlei wijze schriftelijk bezwaar te maken tegen zijn ontslag- aan UWV kenbaar gemaakt.
4.1
De derde grondslag van de schadeclaim van [eiser] betreft het tekortschieten van UWV in de nakoming van de arbeidsovereenkomst (wanprestatie) conform artikel 6:74 BW, zulks op grond van de onder 4.5 geformuleerde drie verwijten.
Reeds hiervoor is overwogen dat, daar waar UWV [eiser] in strijd met het verbod tot leeftijdsdiscriminatie heeft voorgehouden dat hij verplicht was tot vervroegde pensionering, deze normschending specifiek wordt beschermd door de WGBLA, zodat deze gedraging niet alsnog -maar ook niet zondermeer- op basis van een algemene rechtsgrond aan betrokkene kan worden verweten. Leeftijdsontslag levert immers niet zondermeer contractbreuk, dan wel onrechtmatig handelen op. UWV meende namelijk, samen met de vakorganisaties, in de gegeven economische tijden op goede gronden tot deze afwijkende regeling te mogen besluiten. Dat dit beleid door het hof achteraf in strijd is geoordeeld met WGBLA maakt nog niet dat UWV daarmee ook vanzelfsprekend bij de ontslagaanzegging van [eiser] in haar verplichtingen als werkgever is tekortgeschoten.
Daarvoor is overtreding van een specifieke, door een algemene rechtsgrond beschermde norm vereist, maar een dergelijke normschending heeft [eiser] niet gesteld. Alle door [eiser] geuite verwijten met betrekking tot de onjuiste en onvolledige informatieverstrekking door UWV vloeien voort uit de veronderstelde verplichte pensionering en betreffen niet een gedraging die, los van het voorgaande, als een zelfstandig tekortschieten van haar als werkgever kan worden gekwalificeerd.
4.11
Dit geldt evenzeer voor het verwijt dat UWV onvoldoende herplaatsingsactiviteiten heeft ondernomen, dat UWV (door het nadien al dan niet tijdelijk detacheren van drie jongere collega’s) de boventalligheid van [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en -tot slot- dat UWV de financiële teruggang van [eiser] na zijn (pre)pensionering onvoldoende heeft gecompenseerd.
Al deze verwijten waren al bekend ten tijde van de beëindiging van het dienstverband, althans binnen een periode van zes maanden nadien, en konden krachtens een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag aan UWV en vervolgens ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. [eiser] heeft echter het inroepen van deze specifieke beschermingsbepaling onbenut laten passeren. Diezelfde verwijten kunnen dan niet zondermeer nadien, gegoten “in de jas” van wanprestatie, als schending van de algemene verplichtingen van de werkgever een schadeclaim van gederfd loon en pensioenschade dragen.
De kantonrechter betrekt daarbij dat uit geen enkel schriftelijk stuk blijkt dat [eiser] zich expliciet bereid heeft verklaard om weer te worden ingezet (zoals zijn herplaatste collega bijvoorbeeld wel heeft gedaan) dan wel dat hij zelf mogelijkheden daartoe heeft aangedragen. Van [eiser] mocht in de gegeven omstandigheden worden verwacht dat hij, wanneer hij beslist voor herplaatsing in aanmerking wilde komen, dan wel daarbij geholpen wilde worden, zijn wensen op dit vlak bij herhaling en expliciet aan UWV kenbaar zou maken. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan niet (voldoende) gebleken.
Maar er waren ook nauwelijks vacatures en daarmee rijst de vraag naar het causaal verband tussen laatstgenoemde verwijten en de gestelde inkomensderving, te meer daar vast staat dat (de zoektermijn en daarmee ook) het dienstverband in elk geval per 1 augustus 2010 zou eindigen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] niet onderbouwd dat hij, bij meer herplaatsingsactiviteiten aan de zijde van UWV de gestelde schade niet zou hebben geleden.
Dat UWV [eiser] onvoldoende heeft gecompenseerd in zijn inkomensachteruitgang is bij uitstek een vordering die slechts past in de belangenafweging in het kader van een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag.
4.12
Als vierde grondslag voert [eiser] het onrechtmatig handelen van UWV aan.
Omdat op dit punt dezelfde onderbouwing en verweren zijn aangebracht als hiervoor onder 4.10 en 4.11 bij de wanprestatie, zal de kantonrechter met een verwijzing naar de beoordeling daarvan in die rechtsoverweging volstaan.
Voor een andere juridische toets of uitkomst bestaat geen grond.
Voor zover [eiser] -onder verwijzing naar het hiervoor reeds besproken Pratt & Whitney-arrest- zijn vordering heeft gebaseerd op bewuste misleiding door UWV gaat de kantonrechter daaraan voorbij. Van een dergelijk handelen is noch ten tijde van de aanzegging van het ontslag, noch in de (zoek)periode daarna gebleken.
4.13
Samengevat worden de vorderingen van [eiser] afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten, zoals hierna in het dictum bepaald.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst af het gevorderde;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van UWV tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.200 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, en op 13 maart 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: ejo
coll: