In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 maart 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, die zich niet kon vinden in de wijze waarop mr. A. van der Meer, kantonrechter, zijn zaak behandelde. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. U. Hoogland, had gerede twijfel over de onpartijdigheid van de rechter, omdat deze tijdens de mondelinge behandelingen in zowel de bodemprocedure als de herroepingsprocedure vragen had gesteld die verzoeker als partijdig ervoer. Verzoeker stelde dat mr. Van der Meer niet openstond voor zijn argumenten en de indruk wekte de zaak terzijde te willen schuiven. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 5 februari 2014, na een comparitie op 12 september 2013 en een mondelinge behandeling op 9 december 2013, waarbij de eindbeschikking op 17 december 2013 werd gegeven. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er geen concrete feiten zijn aangevoerd die wijzen op vooringenomenheid van mr. Van der Meer. De wrakingskamer oordeelde dat de vragen van de rechter tijdens de behandelingen niet ongepast waren en dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Het verzoek werd dan ook ongegrond verklaard en afgewezen.