RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
zaaknummers: AWB LEE 11/2155, 11/2156, 11/2169 en 11/2170
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2013 in de zaken tussen
1. [A] en [B], te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV te Amsterdam),
2. [C], [D] en [E], te [woonplaats],
de burgemeester van de gemeente Ooststellingwerf, verweerder
(gemachtigden: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en H. Schaap, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf).
Bij besluit van 27 december 2007 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dagattracties Appelscha B.V. (hierna: de vergunninghouder) vergunning verleend voor het geopend houden van de inrichting op het perceel [het perceel] (hierna: het perceel) in afwijking van de algemene sluitingstijden (hierna: de sluitingstijdenvergunning).
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder aan de vergunninghouder een vergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf op het perceel. Deze vergunning ziet zowel op horeca in verband met dagrecreatie voor parkbezoekers als op zelfstandige horeca in de vorm van feesten en partijen voor bedrijven en particulieren (hierna: de exploitatievergunning).
Bij besluit van 11 september 2008 heeft verweerder de bezwaren van [A], [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C] tegen het besluit van 27 december 2007 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van [C] tegen het besluit van 26 juni 2008 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2010 heeft de voormalige rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank Leeuwarden) de beroepen van [A] en [B] (zaaknummer 08/2324) en [C] (zaaknummer 08/2297) tegen het besluit op bezwaar van 11 september 2008 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van [C] (zaaknummer 09/309) tegen het besluit op bezwaar van 18 december 2008 gegrond verklaard en dit besluit eveneens vernietigd. De rechtbank Leeuwarden heeft bepaald dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 28 juli 2011 (hierna: besluit A) heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van [C], [A] en [B] tegen het besluit van 27 december 2007. Verweerder heeft de bij besluit van 27 december 2007 verleende sluitingstijdenvergunning in stand gelaten met aanvulling van de motivering en aanvulling van één van de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Bij afzonderlijk besluit van 28 juli 2011, neergelegd in hetzelfde geschrift (hierna: besluit B), heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van [C] tegen het besluit van 26 juni 2008. Verweerder heeft de bij het besluit van 26 juni 2008 verleende exploitatievergunning in stand gelaten met aanvulling van de motivering.
[A] en [B] hebben beroep ingesteld tegen de besluiten A en B. Deze beroepen zijn respectievelijk geregistreerd onder de zaaknummers 11/2156 en 11/2155. [C], [D] (hierna: [D]) en [E] hebben eveneens beroep ingesteld tegen de besluiten A en B. Deze beroepen zijn respectievelijk geregistreerd onder de zaaknummers 11/2170 en 11/2169.
De rechtbank Leeuwarden heeft de procedures met de zaaknummers 11/2155, 11/2156, 11/2169 en 11/2170 ter behandeling gevoegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. [A] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [B] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [C]. [C] is in persoon verschenen. [D] en [E] hebben zich laten vertegenwoordigen door [C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank Leeuwarden heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank Leeuwarden heeft het onderzoek heropend voor het stellen van vragen aan verweerder. Per brief van 16 oktober 2012 heeft verweerder de door de rechtbank Leeuwarden gestelde vragen beantwoord en nadere stukken ingediend. Per brief van 10 november 2012 hebben [C], [D] en [E] gereageerd op verweerders brief van 16 oktober 2012. Per brief van 17 december 2012 heeft verweerder gereageerd op de brief van 10 november 2012 van [C], [D] en [E].
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank).
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1. De vergunninghouder exploiteert op het perceel het attractiepark Duinenzathe (hierna: het attractiepark). [D], [E], [A] en [B] en [C] wonen allen aan de [straat] te [woonplaats] op een afstand van ongeveer 150 meter van het hoofdgebouw van het attractiepark.
2. Bij besluit van 19 maart 2002 heeft verweerder de vergunninghouder vergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf op het attractiepark. Aan deze vergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat de vergunning geldig is gedurende de openingstijden van 10.30 uur tot 18.00 uur van het horecabedrijf.
3. Bij besluit van 27 december 2007 heeft verweerder aan de vergunninghouder vergunning verleend voor het geopend houden van de inrichting in afwijking van de algemene sluitingstijden. Aan deze vergunning heeft verweerder onder meer de volgende voorschriften verbonden:
"1. De regels die gesteld zijn in het horecaconvenant moeten worden nagekomen;
2. In het weekend mag de exploitant tot 02.00 uur nog publiek in de zaak toelaten en om 04.00 uur moeten alle bezoekers de zaak hebben verlaten.
3. Voor de overige dagen mag de exploitant tot 01.00 uur publiek toelaten en om 02.00 uur moeten alle bezoekers de zaak hebben verlaten.
4. De reeds aanwezige bezoekers die na genoemde toelatingsuren vertrekken, mogen dezelfde nacht niet opnieuw worden toegelaten.
(…)."
4. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder aan de vergunninghouder een (nieuwe) vergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf op het perceel. Deze vergunning ziet zowel op horeca in verband met dagrecreatie voor parkbezoekers als op zelfstandige horeca in de vorm van feesten en partijen voor bedrijven en particulieren. Aan deze vergunning heeft verweerder onder meer de volgende voorschriften verbonden:
- De activiteiten op het gebied van de dagrecreatie en zelfstandige horeca activiteiten in de vorm van feesten voor bedrijven en particulieren, tot een maximale omvang van 350 personen, zullen plaatsvinden tussen 10.00 en 24.00 uur. Onder zelfstandige horeca-activiteiten worden geen houseparty's, discofeesten en daarmee vergelijkbare activiteiten verstaan.
- Deze feesten en partijen zullen worden gehouden in de zogeheten familiezaal of in de centrale ruimte, ook wel plein of Agora genoemd. Het staat de vergunninghouder vrij één van deze ruimten te kiezen. Gelijktijdige benutting van de ruimtes is ook toegestaan, mits de genoemde, maximale omvang niet wordt overschreden. Dit houdt in dat, indien er in de familiezaal een feest is voor maximaal 75 personen, een gelijktijdig in de Agora te houden feest een maximale omvang van 275 personen mag hebben.
5. Besluit A bestaat uit een brief met het onderwerp "beslissing op beroep", waarin de motivering van het besluit is gegeven, en een daarbij gevoegde sluitingstijdenvergunning (aangeduid als "vergunning artikel 2.3.1.4 sluitingstijden"). Deze sluitingstijdenvergunning is volledig gelijkluidend aan de bij besluit van 27 december 2007 verleende sluitingstijdenvergunning met uitzondering van voorschrift 2, waarin de volgende zinsnede is ingevoegd: "(om 03.00 uur lichten aan en stoppen met schenken)". Uit de brief en de vergunning blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder naar aanleiding van de bezwaren van [C], [A] en [B] heeft besloten de bij besluit van 27 december 2007 verleende sluitingstijdenvergunning in stand te laten met aanvulling van de motivering en één van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Daarom is de rechtbank van oordeel dat besluit A moet worden aangemerkt als een nieuw besluit op de bezwaren van [C], [A] en [B] tegen het besluit van 27 december 2007. De rechtbank merkt hierbij op dat (anders dan [C], [D] en [E] kennelijk menen) bij de uitspraak van 11 januari 2010 enkel het besluit op bezwaar van 11 september 2008 is vernietigd en niet tevens het (primaire) besluit van 27 december 2007.
6. Besluit B bestaat uit een brief met het onderwerp "beslissing op beroep" (dit betreft dezelfde brief als vermeld in overweging 5), waarin de motivering van het besluit is gegeven, en een daarbij gevoegde exploitatievergunning. Deze exploitatievergunning is volledig gelijkluidend aan de bij besluit van 26 juni 2008 verleende exploitatievergunning met uitzondering van de motivering, die enigszins is aangevuld. Uit de brief en de vergunning blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder naar aanleiding van de bezwaren van [C] heeft besloten de bij besluit van 26 juni 2008 verleende exploitatievergunning in stand te laten met aanvulling van de motivering. Daarom is de rechtbank van oordeel dat besluit B moet worden aangemerkt als een nieuw besluit op het bezwaar van [C] tegen het besluit van 26 juni 2008. De rechtbank merkt hierbij op dat (anders dan [C], [D] en [E] kennelijk menen) bij de uitspraak van 11 januari 2010 enkel het besluit op bezwaar van 18 december 2008 is vernietigd en niet tevens het (primaire) besluit van 26 juni 2008.
7.1 [C] heeft zowel namens zichzelf als namens [D] en [E] beroep ingesteld tegen de besluiten A en B. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen met de zaaknummers 11/2169 en 11/2170, voor zover deze beroepen zijn ingesteld door [D] en [E], overweegt de rechtbank het volgende.
7.2 Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
7.3 [D] en [E] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 december 2007 en 26 juni 2008. Anders dan [C] ter zitting heeft aangevoerd, blijkt uit de gedingstukken in de procedures met de zaaknummers 08/2297 en 09/309 dat [C] het bezwaarschrift van 6 februari 2008 tegen het besluit van 27 december 2007, de aanvullingen daarop van 18 februari 2008 en 4 augustus 2008, het bezwaarschrift van 18 juli 2008 tegen het besluit van 26 juni 2008 en de aanvullingen daarop van 23 juli 2008 en 4 augustus 2008 enkel namens zichzelf heeft ingediend en niet mede namens [D] en [E]. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [D] en [E] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 27 december 2007 en 26 juni 2008. Daarom zijn de beroepen met de zaaknummers 11/2169 en 11/2170 niet-ontvankelijk, voor zover deze beroepen zijn ingesteld door [D] en [E].
8.1 [A] en [B] hebben zowel beroep ingesteld tegen besluit A als tegen besluit B. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van [A] en [B] tegen besluit B (betreffende de exploitatievergunning) overweegt de rechtbank het volgende.
8.2 Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen kan op grond van artikel 6:13 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
8.3 [A] en [B] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2008 (betreffende de exploitatievergunning). Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt uit de gedingstukken in de procedure met zaaknummer 09/309 dat [C], anders dan hij ter zitting heeft aangevoerd, enkel namens zichzelf bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2008 en niet mede namens [B]. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [A] en [B] niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2008. Hieruit volgt dat het beroep met de zaaknummer 11/2155 niet-ontvankelijk is.
9.1 Bij besluit van de raad van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: de raad) van 13 december 2011 is de Algemene plaatselijke verordening Ooststellingwerf 2008 (hierna: de APV) gewijzigd. Daarbij is artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV, waarin het verbod om een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester was opgenomen, komen te vervallen. Ten aanzien van de vraag of [C] nog (proces)belang heeft bij het behandelen van zijn beroep tegen besluit B (betreffende de exploitatievergunning) overweegt de rechtbank het volgende.
9.2 [C] heeft aangevoerd dat het laten vervallen van het exploitatievergunningsvereiste in strijd is met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) (hierna: de Dienstenrichtlijn), omdat dit vereiste een beperkende maatregel is die noodzakelijk is ter bescherming van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Verder heeft hij aangevoerd dat het besluit van de raad om het exploitatievergunningsvereiste te laten vervallen onvoldoende is gemotiveerd.
9.3 Het besluit van de raad om artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV en het daarin opgenomen exploitatievergunningsvereiste te laten vervallen is een besluit inhoudende (het laten vervallen van) een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Dit betekent echter niet dat het besluit tot het laten vervallen van het exploitatievergunningsvereiste in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften. Aan (het laten vervallen van) een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 november 2012 (LJN BY3686).
9.4 De rechtbank is van oordeel dat het laten vervallen van het exploitatievergunningsvereiste niet in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. De raad heeft een grote vrijheid bij het bepalen van de inhoud van de APV. De Dienstenrichtlijn staat in bepaalde gevallen het in het leven roepen van een vergunningsvereiste toe, maar verplicht daar niet toe. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er ook overigens geen wettelijke of internationaalrechtelijke plicht tot het instellen van een exploitatievergunningsvereiste. Ook bestaat er geen algemeen rechtsbeginsel dat daartoe verplicht. Daarom kan aan de wijziging van de APV waarbij het exploitatievergunningsvereiste is komen te vervallen verbindende kracht niet worden ontzegd.
9.5 [C] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door besluit B.
9.6 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat [C] geen (proces)belang meer heeft bij het behandelen van zijn beroep tegen besluit B omdat voor het exploiteren van een horecabedrijf in de gemeente Ooststellingwerf sinds het vervallen van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV geen vergunning meer is vereist. Daarom is het beroep met zaaknummer 11/2169 niet-ontvankelijk.
10. Hierna zal de rechtbank ingaan op de beroepen van [A] en [B] (zaaknummer 11/2156) en [C] (zaaknummer 11/2170) tegen besluit A (betreffende de sluitingstijdenvergunning). [A], [B] en [C] zullen hierna tezamen worden aangeduid als eisers.
11.1 Eisers hebben aangevoerd dat besluit A ten onrechte niet is gepubliceerd in de plaatselijke kranten.
11.2 Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is besluit A een besluit op de bezwaren van eisers tegen het besluit van 27 december 2007. Op grond van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb wordt de beslissing op het bezwaar bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. Besluit A is gericht tot eisers en de vergunninghouder.
11.3 Verweerder heeft (een afschrift van) besluit A toegestuurd aan eisers en de vergunninghouder. Hieruit volgt dat de bekendmaking van besluit A heeft plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. Verder geldt dat verweerder besluit A inmiddels alsnog (onverplicht) heeft gepubliceerd. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond faalt.
12.1 [A] en [B] hebben zich op het standpunt gesteld dat besluit A moet worden vernietigd wegens strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Daartoe hebben zij aangevoerd dat besluit A ten onrechte is aangeduid als "beslissing op beroep", terwijl het gaat om een nieuwe beslissing op bezwaar. Verder hebben zij aangevoerd dat een duidelijk dictum en een beroepsclausule ontbreken. Ten slotte hebben zij in dit kader aangevoerd dat de beslissing uitsluitend is gericht aan de vergunninghouder en eisers daarvan slechts een kopie hebben ontvangen. [A] en [B] menen dat het hun door deze formele gebreken onevenredig moeilijk is gemaakt de juridische impact van het stuk te doorgronden.
12.2 De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Verweerder heeft besluit A weliswaar ten onrechte aangeduid als "besluit op beroep", maar uit de tekst van besluit A blijkt dat het gaat om een nieuw besluit op bezwaar. Uit de beroepsgronden blijkt dat [A] en [A] dit ook hebben begrepen. Onder besluit A is ten onrechte geen beroepsclausule opgenomen. [A] en [B] hebben desalniettemin tijdig beroep ingesteld tegen besluit A, zodat zij door deze omissie niet in hun belangen zijn geschaad. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hoewel besluit A geen duidelijk dictum bevat, kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verweerder heeft besloten de sluitingstijdenvergunning in stand te laten met aanvulling van de motivering en één van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Verweerder heeft een kopie van besluit A toegezonden aan (onder meer) [A] en [B]. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van hen voldaan aan de bekendmakingsverplichting van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. Uit de omstandigheid dat [A] en [B] tijdig beroep hebben ingesteld en uit de door hen ingediende beroepsgronden leidt de rechtbank af dat het voor hen voldoende duidelijk was wat de bedoeling van verweerder was. Hieruit volgt naar dat het hun niet onevenredig moeilijk is gemaakt de juridische impact van besluit A te doorgronden. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
13.1 [C] heeft aangevoerd dat niet duidelijk is welk stuk betrekking heeft op welke vergunning en dat niet duidelijk is wat besluit A inhoudt en welke voorschriften daaraan zijn verbonden.
13.2 De rechtbank is van oordeel dat op grond van de tekst van de brief van 28 juli 2011 met het onderwerp "beslissing op beroep" voldoende duidelijk is dat deze brief tezamen met het daarbij gevoegde stuk met de aanduiding "vergunning artikel 2.3.1.4 sluitingstijden" het nieuwe besluit op bezwaar met betrekking tot de sluitingstijdenvergunning inhoudt. In het stuk met de aanduiding "vergunning artikel 2.3.1.4 sluitingstijden" is duidelijk aangegeven welke voorschriften aan de sluitingstijdenvergunning zijn verbonden. In deze vergunning wordt enkel geregeld in welke gevallen het de vergunninghouder is toegestaan de inrichting op het perceel geopend te houden in afwijking van de in de APV vermelde algemene sluitingstijden. In deze vergunning wordt derhalve niet geregeld welke activiteiten onder welke voorwaarden zijn toegestaan.
14.1 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verruimen van de sluitingstijden, gegeven de reeds bestaande feitelijke situatie, niet leidt tot een onaanvaardbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en het karakter van de buurt. Verweerder heeft hier volgens eisers onvoldoende onderzoek naar gedaan. Verweerder heeft bijvoorbeeld geen politierapporten overgelegd. Volgens eisers is het enkel onderzoeken of en, zo ja, hoeveel klachten in het verleden zijn ingediend onvoldoende. Dat geen klachten bekend zijn, wil volgens hen niet zeggen dat de leefbaarheid en het karakter van de buurt door het toestaan van verruimde openingstijden, gegeven de reeds bestaande situatie, niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt volgens eisers dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitspraak van 11 januari 2010. Eisers hebben aangevoerd dat zij al geruime tijd veel overlast ondervinden van het attractiepark en dat zij daarover ook meerdere klachten hebben ingediend. Deze overlast zal volgens hen alleen maar toenemen wanneer de openingstijden van het attractiepark worden verruimd. Daarbij speelt volgens hen ook een rol dat zij ook al aanmerkelijke overlast ondervinden van andere horeca in de directe omgeving.
14.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder besluit A onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe overweegt de rechtbank dat de rechtbank Leeuwarden in de uitspraak van 11 januari 2010 het eerste besluit op bezwaar van 11 september 2008 (onder meer) heeft vernietigd op de grond dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het woon- en leefklimaat door de verruiming van de sluitingstijden niet op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed. Daarbij heeft de rechtbank Leeuwarden onder meer overwogen dat uit het besluit niet blijkt of en, zo ja, hoe verweerder bij zijn standpunt rekening heeft gehouden met de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds bloot staat ten gevolge van bestaande horecabedrijven. Verder heeft de rechtbank Leeuwarden in dat kader overwogen dat eisers betwisten dat zij geen overlast ondervinden van de reeds aan en rond de Boerestreek gevestigde horecabedrijven en dat verweerder aan het besluit geen politierapporten ten grondslag heeft gelegd en deze ook tijdens de beroepsprocedure niet heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in besluit A onvoldoende op deze aspecten is ingegaan. Verweerder heeft besluit A in het verweerschrift nader gemotiveerd. Deze motivering is echter gegeven nadat besluit A al was genomen en kan er dus niet aan afdoen dat besluit A niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
14.3 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep met zaaknummer LEE 11/2156 en het beroep met zaaknummer LEE 11/2170, voorzover het is ingediend door [C], gegrond zijn en besluit A moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hierna zal de rechtbank beoordelen of de door verweerder in het verweerschrift gegeven nadere motivering aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
15. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het in deze gedingen gaat om de vraag of te verwachten valt dat door het verlenen van de sluitingstijdenvergunning excessieve overlast zal ontstaan, waardoor de openbare orde of de openbare veiligheid in het geding komt en verweerder de vergunning in redelijkheid niet kon verlenen. Volgens verweerder is daarvan geen sprake. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in al die jaren dat het horecabedrijf op het perceel is gevestigd niets is gebleken van ernstige, aanhoudende en frequente overlast door, in verband met of in de vorm van dronken bezoekers, rotzooi op straat (her en der spuiten en/of gebroken flessen en dergelijke), openbare geweldpleging (vechtpartijen), drugsgebruik, parkeerchaos, vernielingen, aanhoudend en voortdurend kabaal bij het verlaten van het horecabedrijf, strafbare feiten in en rond het horecabedrijf (wapenbezit, illegaal gokken) en soortgelijke, duidelijk aan de openbare orde gerelateerde overlast. De politie heeft sinds 2007 geen enkele melding ter zake van dergelijke overlast ontvangen. De klachten die eisers in beroep naar voren brengen hebben volgens verweerder ook geen betrekking op dergelijke vormen van overlast, maar voornamelijk op geluidsoverlast van het attractiepark. De politie patrouilleert regelmatig in de omgeving van het horecabedrijf en heeft daarbij geen aanleiding gevonden te oordelen dat het horecabedrijf niet vergund zou mogen worden. Tijdens het overleg van verweerder met de politie over aan de openbare orde gerelateerde (probleem)situaties is het attractiepark nooit in negatieve zin besproken, terwijl verweerder daar in de loop der jaren een aantal malen expliciet naar heeft gevraagd. Dat het attractiepark voor enige of de nodige drukte zorgt, betekent volgens verweerder niet dat sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor de woon- en leefsituatie. Verder heeft verweerder aangevoerd dat hij rekening heeft gehouden met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf. In dat kader heeft verweerder het volgende overwogen. Het attractiepark ligt aan de rand van het dorp en dus buiten de dorpskern. Anders dan eisers menen kan hun wijk door de aanwezigheid van het attractiepark en de recreatieve voorzieningen aan de Boerestreek niet worden gekenschetst als "rustige woonwijk". Het horecabedrijf is gericht op (familie)bijeenkomsten. Houseparty's en discofeesten zijn planologisch en op grond van de exploitatievergunning niet toegestaan. Het horecabedrijf is geen uitgaansgelegenheid die vooral op jongeren is gericht of vooral jongeren aantrekt, terwijl uit de praktijk blijkt dat het vooral (zij het niet louter) jongeren c.q. drugsgebruikers zijn die voor aantasting van de woon- en leefsituatie of de openbare orde kunnen zorgen. Verder geldt dat het attractiepark is gelegen op een afgesloten terrein en dat de aan- en uitloop van bezoekers vooral op vaste momenten geschiedt. De dichtstbijzijnde horecabedrijven zijn gelegen aan de Boerestreek, op enkele honderden meters van het attractiepark. Het woonmilieu ter plaatse van de woningen van eisers staat niet of nauwelijks bloot aan horeca-gerelateerde spanningen in de sfeer van de openbare orde.
16. De rechtbank stelt vast dat de relevante bepalingen van de APV in de periode tussen het vernietigde besluit op bezwaar van 11 september 2008 en het nu bestreden besluit van 28 juli 2011 (besluit A) zijn gewijzigd. Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat indien een bestuursorgaan op grond van een uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, dit moet geschieden op basis van het recht zoals dat geldt en de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip waarop het nieuwe besluit op bezwaar wordt genomen. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 10 november 2010 (LJN BO3484). Dit betekent dat verweerder in dit geval diende uit te gaan van de APV, zoals deze luidde ten tijde van besluit A.
17. Op grond van artikel 1.4 van de APV, zoals deze bepaling luidde ten tijde van besluit A, kunnen aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Op grond van artikel 1.8, zoals deze bepaling luidde ten tijde van besluit A, kan de vergunning of ontheffing worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Op grond van artikel 2.3.1.4, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van besluit A, is het de houder van een horecabedrijf verboden zonder vergunning van de burgemeester dit voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven indien:
a. in het bedrijf alcoholhoudende drank wordt verstrekt (de zogenaamde natte horeca) van maandag tot en met zondag tussen 00.00 uur en 08.00 uur;
b. in het bedrijf geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt (de zogenaamde droge horeca) van maandag tot en met zondag tussen 01.00 uur en 08.00 uur.
Op grond van het tweede lid kan de burgemeester door middel van een vergunningvoorschrift andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf of een daartoe behorend terras.
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 2.3.1.4, eerste lid, van de APV bevoegd is de houder van een horecabedrijf te vergunnen het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven buiten de in dat artikellid opgenomen sluitingstijden. Op grond van artikel 1.4 van de APV kan verweerder aan een sluitingstijdenvergunning voorschriften verbinden. Op grond van artikel 2.3.1.4, tweede lid, van de APV kan verweerder door middel van dergelijke voorschriften voor een horecabedrijf sluitingstijden vaststellen die afwijken van de in het eerste lid opgenomen sluitingstijden. Verweerder heeft gebruik gemaakt van deze bevoegdheden door de vergunninghouder de bij besluit A in stand gelaten sluitingstijdenvergunning te verlenen.
19. In artikel 1.8 van de APV is een limitatieve opsomming gegeven van de belangen die kunnen leiden tot weigering van een sluitingstijdenvergunning in de zin van artikel 2.3.1.4, eerste lid, van de APV. Dit betekent dat verweerder een aangevraagde sluitingstijdenvergunning dient te verlenen indien de in artikel 1.8 van de APV genoemde belangen zich daar niet tegen verzetten. Ook volgt hieruit dat ten tijde van belang de omstandigheid dat moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed op zichzelf niet langer aanleiding kan zijn om een aangevraagde sluitingstijdenvergunning te weigeren.
20. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat overlast en een nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf slechts kunnen leiden tot het weigeren van een aangevraagde sluitingstijdenvergunning, indien aannemelijk is dat de overlast of de nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie ten gevolge van het verlenen van die vergunning zo ernstig zullen zijn dat dientengevolge de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu in het geding zullen komen.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in of rond het horecabedrijf en/of het attractiepark sprake is van ernstige vormen van overlast (zoals door verweerder in het verweerschrift beschreven) of dat aannemelijk is dat daarvan ten gevolge van de verruiming van de sluitingstijden sprake zal zijn. De rechtbank acht aannemelijk dat eisers ten gevolge van het horecabedrijf (enige) (geluids)overlast ondervinden en dat deze overlast ten gevolge van de verruiming van de sluitingstijden zal toenemen, in die zin dat deze overlast dientengevolge ook zal kunnen plaatsvinden buiten de in de APV opgenomen sluitingstijden. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat deze overlast dermate groot zal zijn dat de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu daardoor in het geding zullen komen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. Daarbij acht de rechtbank mede van belang hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft aangevoerd met betrekking tot het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf (hiervoor weergegeven in overweging 15). Gelet op het voorgaande bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen verplichting om nader onderzoek te doen naar de situatie in de omgeving van het attractiepark.
22. Voor zover eisers opnieuw hebben willen aanvoeren dat verweerder bij het verlenen van de sluitingstijdenvergunning geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het horecabedrijf niet voldoet aan de op basis van de milieuwetgeving geldende geluidseisen, overweegt de rechtbank dat de voormalige rechtbank Leeuwarden deze beroepsgrond in overweging 3.12 van haar uitspraak van 11 januari 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden dient de rechtbank thans uit te gaan van de juistheid van dit eerder gegeven oordeel. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 25 januari 2012 (LJN BV3728). Hieruit volgt dat deze beroepsgronden faalt.
23. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de vergunninghouder terecht een sluitingstijdenvergunning heeft verleend.
24.1 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder in besluit A een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip weekend en dat verweerder zijn standpunt ten aanzien van dit aspect onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eisers is de enkele verwijzing naar de manier waarop de politie met dit begrip omgaat onvoldoende. Volgens eisers had verweerder zelf, na een behoorlijke afweging van alle betrokken belangen, een gemotiveerd standpunt moet innemen over de vraag in hoeverre een verruiming van de sluitingstijden van de horeca-inrichting aan de orde kan zijn. Volgens [C] mag de politie zelf bepalen wanneer de horecagelegenheid op zondag moet worden gesloten.
24.2 Op grond van de aan de sluitingstijdenvergunning verbonden voorschriften mag de vergunninghouder in het weekend tot 02.00 uur nog publiek in de zaak toelaten, moeten om 03.00 uur de lichten aan, moet om 03.00 uur worden gestopt met schenken en moeten om 04.00 uur alle bezoekers de zaak hebben verlaten. In besluit A heeft verweerder overwogen dat in dit kader onder weekend moeten worden verstaan de vrijdagavond, de zaterdagavond en de zondagavond.
24.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een duidelijke uitleg heeft gegeven aan het begrip weekend en dat de in de uitspraak van 11 januari 2010 geconstateerde strijd met het rechtzekerheidsbeginsel hiermee is opgeheven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot deze uitleg van het begrip weekend, die aansluit bij het algemene spraakgebruik, heeft kunnen besluiten. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich daarbij niet heeft mogen laten adviseren door de politie.
24.4 Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het betoog van [C] dat de politie zelf mag bepalen wanneer de horecagelegenheid op zondag moet worden gesloten feitelijke grondslag mist.
24.5 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat deze beroepsgrond faalt.
25.1 [C] heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in de sluitingstijdenvergunning ten onrechte geen aanvangstijden van de dagrecreatie heeft opgenomen, waardoor deze dagrecreatie in de morgen kan beginnen. Verder heeft hij aangevoerd dat het park en dus ook de daar aanwezige muziekinstallaties op grond van het bestemmingsplan en de verleende vrijstelling gesloten zijn wanneer er feesten zijn. Volgens [C] mag hiervan in de sluitingstijdenvergunning niet worden afgeweken.
25.2 Op grond van artikel 2.3.1.4, eerste lid, van de APV mag de horecagelegenheid open zijn van 08.00 uur 's ochtends tot 00.00 uur 's nachts. In de exploitatievergunning staat dat de activiteiten op het gebied van dagrecreatie en de zelfstandige horeca activiteiten in de vorm van feesten voor bedrijven en particulieren, tot een maximale omvang van 350 personen, zullen plaatsvinden tussen 10.00 uur en 24.00 uur. In de sluitingstijdenvergunning zijn slechts voorschriften opgenomen ten aanzien van het tijdstip waarop de horeca-inrichting moet worden gesloten.
25.3 In de APV en de exploitatievergunning zijn de tijden opgenomen waarop de horeca-inrichting op zijn vroegst mag worden geopend. Deze tijden hebben ook betrekking op de horeca-activiteiten in het kader van de dagrecreatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid af kunnen zien van het opnemen van afwijkende aanvangstijden in de sluitingstijdenvergunning.
25.4 In de sluitingstijdenvergunning wordt enkel toegestaan dat de horeca-inrichting langer geopend blijft dan op grond van de in de APV opgenomen algemene sluitingstijden is toegestaan. In deze vergunning is niets geregeld ten aanzien van de vraag of het al dan niet is toegestaan dat het attractiepark open is op het moment dat er feesten zijn. Van een afwijking van het bestemmingsplan en de verleende vrijstelling is, ongeacht of het betoog van [C] juist is, dan ook geen sprake.
25.5 Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
26. Uit de stukken blijkt dat (de leidinggevende van) de vergunninghouder het horecaconvenant heeft ondertekend. Bovendien is aan de sluitingstijdenvergunning (onder meer) het voorschrift verbonden dat de regels die gesteld zijn in het horecaconvenant moeten worden nagekomen. Hieruit volgt dat de vergunninghouder de regels uit het convenant moet naleven ongeacht of hij het convenant heeft ondertekend. De vrees van [C] dat de vergunninghouder niet langer aan de regels uit het convenant is gebonden, zodra hij dit convenant opzegt, is daarom ongegrond.
27.1 [A] en [B] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder in besluit A ten onrechte geen beslissing heeft genomen over hun verzoek om vergoeding van proceskosten. Zij hebben aangevoerd dat dit in strijd is met de aanwijzing van de voormalige rechtbank Leeuwarden in overweging 3.16 van de uitspraak van 11 januari 2010.
27.2 In overweging 3.16 van de uitspraak van 11 januari 2010 heeft de voormalige rechtbank Leeuwarden (onder meer) overwogen dat het besluit op bezwaar van 11 september 2008 moet worden vernietigd, dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift moet beslissen en dat verweerder daarbij tevens zal moeten ingaan op het in het bezwaar van [A] en [B] gedane verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
27.3 Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Op grond van het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
27.4 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit A niet heeft beslist op het verzoek van [A] en [B] om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken. Daardoor heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond slaagt.
27.5 De rechtbank overweegt dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder het primaire besluit bij besluit A in stand gelaten met aanvulling van de motivering en aanvulling van één van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Door het aanvullen van voorschrift 2 (zoals beschreven in overweging 5) heeft verweerder het primaire besluit in zoverre gedeeltelijk herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze herroeping echter niet gebaseerd op een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Daartoe overweegt de rechtbank dat het gaat om een onverplichte, ambtshalve aanvulling die niet voortvloeit uit de door eisers aangevoerde gronden van bezwaar of de uitspraak van 11 januari 2010. Voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten die [A] en [B] in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, bestaat dan ook geen aanleiding. Gelet daarop behoeft niet alsnog op het verzoek te worden beslist en kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit A voor wat betreft het niet beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding in stand blijven.
28. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit A volledig in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de aan de vergunninghouder verleende sluitingstijdenvergunning in stand blijft.
29. Omdat de rechtbank de beroepen met de zaaknummers LEE 11/2156 en LEE 11/2170, voor zover het is ingesteld door [C], gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [A] en [B] in de procedure met zaaknummer LEE 11/2156 gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [C] in de procedure met zaaknummer LEE 11/2170 gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 16,10 voor reiskosten (op basis van openbaar vervoer, tweede klasse). De overige door [C] genoemde kosten, te weten benzinekosten en parkeerkosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat op grond van het Bpb dient te worden uitgegaan van het reizen per openbaar vervoer en parkeerkosten ook overigens niet vallen onder de kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 11/2155 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 11/2169 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 11/2170 niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [D] en [E];
- verklaart de beroepen met de zaaknummers LEE 11/2156 en LEE 11/2170, voor zover het is ingesteld door [C], gegrond;
- vernietigt besluit A;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit A in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de procedure met zaaknummer LEE 11/2156 van € 152,00 aan [A] en [B] te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de procedure met zaaknummer LEE 11/2170 van € 152,00 aan [C] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure met zaaknummer LEE 11/2156 tot een bedrag van € 944,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure met zaaknummer LEE 11/2170 tot een bedrag van € 16,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. E.M. Visser en H.D. Tolsma, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2013.
w.g. voorzitter
w.g. griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.