ECLI:NL:RBNNE:2013:CA1723

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB LEE 12/3014
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan eigenaar van weiland wegens motorcrossen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam eiser], eigenaar van een perceel weiland aan de Jisteboerewei 2 te Kootstertille, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen. Het college had op 28 juni 2012 een dwangsom opgelegd aan [naam eiser] voor het crossen met motoren op zijn weiland, wat in strijd was met het bestemmingsplan. [naam eiser] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat [naam eiser] niet kon worden vrijgesteld van handhaving, omdat hij de motorcrossers de gelegenheid bood om het weiland te gebruiken en niet had ingegrepen om de overtredingen te stoppen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van handhaving af te zien. Het beroep van [naam eiser] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de verantwoordelijkheden van perceeleigenaren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
Locatie Leeuwarden
procedurenummer: AWB LEE 12/3014
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2013 in de zaak tussen
[naam],
wonende te Kootstertille,
eiser (hierna: [naam eiser]),
gemachtigde: Van Vliet,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigde: mr. B.J.H. Zuur.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 (het primaire besluit) heeft het college [naam eiser] een dwangsom opgelegd voor elke constatering vanaf 30 juni 2012 van handelen in strijd met het bestemmingsplan door met motoren te crossen op een weiland aan de Jisteboerewei 2 te Kootstertille. [naam eiser] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [naam eiser] beroep aangetekend.
Van het college is geen verweerschrift ontvangen.
Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn [A] en [B], [C], [D] en [E] en [F] door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Door [A] en [B] is een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 1 mei 2013. [naam eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [A], [B], [C], [E] en [F] zijn eveneens verschenen.
Motivering
1. [naam eiser] is eigenaar van het perceel weiland aan de Jisteboerewei 2 te Kootstertille. In dit weiland werd op verschillende momenten met motoren gecrost. Een aantal buurtbewoners heeft hierover klachten ingediend bij de gemeente en meldingen gedaan bij de politie.
2.1. [naam eiser] stelt zich op het standpunt dat het college niet tot het opleggen van een last onder dwangsom had mogen overgaan. Hij stelt dat er zicht is op legalisatie, nu een vergunning kan worden verleend. Daarnaast doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens [naam eiser] heeft het college aan de motorcrossers mondeling toestemming gegeven om onder bepaalde voorwaarden het weiland te gebruiken voor het crossen. Het perceel is bovendien nog steeds in gebruik als agrarische grond en de activiteiten van de motorcrossers moet slechts als hobbymatig worden aangemerkt. Verder stelt [naam eiser] zich op het standpunt dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door een last onder dwangsom op te leggen zonder daarvan een vooraankondiging te doen, door daarbij geen begunstigingstermijn te stellen en door geen gelegenheid te bieden tot het indienen van een zienswijze. Van een spoedeisend karakter is geen sprake, zodat de normale procedure had moeten worden gevolgd. [naam eiser] merkt op dat de klachten afkomstig zijn van een beperkt aantal omwonenden en dat zij de klachten steeds herhalen om indruk te maken. [naam eiser] stelt verder dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door niet handhavend op te treden tegen de zuipkeet die zich op het terrein van [naam bedrijf] bevindt, terwijl ook daarover klachten worden geuit. Ten slotte merkt [naam eiser] op dat het college hem ten onrechte als overtreder aanmerkt. Het zijn immers de motorcrossers die contact met en toestemming van de gemeente hebben gehad en die in het weiland crossen.
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het weiland als crossbaan in strijd is met het bestemmingsplan. Er is geen zicht op legalisatie. Het college is van mening dat een crossbaan op deze locatie niet passend is. Bovendien wordt niet voldaan aan de minimale afstand zoals genoemd in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". Van een toezegging van het college is geen sprake, nu de desbetreffende medewerker tegen de crossers heeft gezegd een en ander te willen overleggen voordat toestemming kon worden gegeven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens het college dan ook niet slagen. De belangen van [naam eiser] zijn naar de mening van het college niet geschaad door het ontbreken van een voorwaarschuwing, aangezien [naam eiser] in de bezwaarfase tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen.
2.3. [A] en [B] hebben te kennen gegeven dat zij in maart 2012 werden geconfronteerd met de motorcrossers in het weiland van [naam eiser]. Dit weiland bevindt zich op een afstand van 250 meter van de door [A] en [B] geëxploiteerde Bed and Breakfast. Eind maart en begin april werd er tot twee keer toe een aantal dagen achtereen gecrost op de crossbaan. Op 7 april 2012 is in het weiland een crossbaan aangelegd. Volgens [A] en [B] is er maandenlang bijna ieder weekend gecrost. Zij ontkennen dat de klachten aan het college zijn verzonden om indruk te maken. De klachten zijn ingediend om de frustratie en ergernis over de ontstane situatie aan te geven. Het woongenot wordt door de geluidsoverlast van de motoren en door het prepareren van de baan aangetast. Ook de gasten van hun Bed and Breakfast ondervonden hinder door het lawaai. [A] en [B] scharen zich dan ook achter het standpunt van de gemeente.
3.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3.2. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
3.3. Het tweede lid van artikel 5:32a van de Awb bepaalt dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende. Op het perceel weiland van [naam eiser] is het bestemmingsplan 'Buitengebied' van toepassing. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van dat bestemmingsplan op het weiland waarop met motoren wordt gecrost, de bestemming 'agrarisch gebied' rust en dat het weiland voor bedrijfsmatige bewerking en/of beweiding van cultuurgrond, alsmede voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf is bestemd. Door [naam eiser] wordt verder niet betwist dat het motorcrossen in strijd is met deze agrarische bestemming. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het bestemmingsplan een algemeen verbod bevat om grond in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Daarnaast bepaalt de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Achtkarspelen (hierna: de APV) in artikel 5:32 dat het verboden is op enig terrein, geen weg zijnde met een motorvoertuig een wedstrijd of een trainings- of proefrit te houden of te doen houden, dan wel daaraan deel te nemen. De rechtbank stelt dan ook vast dat het gebruik van het weiland als motorcrossterrein in strijd is met verbodsbepalingen in zowel het bestemmingsplan als de APV, zodat sprake is van een overtreding. De stelling van [naam eiser] dat er slechts sprake is van hobbymatig motorcrossen in het weiland, maakt dat niet anders. Ook die vorm van motorcrossen is immers in strijd met de agrarische bestemming die op het weiland rust en met de verbodsbepaling in de APV.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich onder meer voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: AbRS) van 7 februari 2007, LJN: AZ7977). [naam eiser] heeft een aantal bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij van mening is dat het college had moeten afzien van handhaving.
4.3. Zo stelt [naam eiser] zich op het standput dat er concreet zicht op legalisatie was. Het college betwist dit. Volgens vaste jurisprudentie is voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie ten minste vereist dat ten tijde van het besluit op bezwaar een ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan dan wel een ontwerpbesluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan ter inzage ligt (zie onder meer AbRS 18 januari 2012, LJN: BV1188, en AbRS 18 november 2009, LJN: BK3657). Ter zitting heeft [naam eiser] bevestigd dat hij geen vergunningaanvraag heeft gedaan. Van een situatie waarin een ontwerpbesluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan ter inzage lag, was ten tijde van het bestreden besluit dan ook geen sprake. Evenmin was er een ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan. Daar komt bij dat het college erop heeft gewezen dat de afstand tussen het weiland waarin wordt gecrost en de dichtstbijzijnde woningen te gering is om te kunnen voldoen aan de daarvoor geldende normen, zoals die zijn opgenomen in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", en dat het college een motorcrossterrein op die locatie bovendien niet passend acht. Dat het bestemmingsplan in die zin zal worden gewijzigd dat het motorcrossen in het weiland wel zal zijn toegestaan, is derhalve allerminst aannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.4. Het beroep van [naam eiser] op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Op grond van vaste jurisprudentie moet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake zijn van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen die zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon en waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar de mening van het college is van een concrete, ondubbelzinnige toezegging geen sprake, nu de desbetreffende gemeenteambtenaar, [naam gemeenteambtenaar], tegen de motorcrossers zou hebben gezegd dat hij eerst overleg wilde voeren alvorens (definitieve) toestemming te geven. Ter zitting heeft de rechtbank [naam getuige] (een van de motorcrossers) als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat wel degelijk een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, waarbij bovendien is gemeld dat een en ander nog schriftelijk zou worden bevestigd. Uiteindelijk is de schriftelijke bevestiging niet ontvangen, omdat - aldus [naam getuige] - de gemeente inmiddels klachten van omwonenden had gekregen. Hoewel de rechtbank niet betwijfelt dat [naam getuige] en de andere motorcrossers de uitlatingen van [naam gemeenteambtenaar] hebben opgevat als een onvoorwaardelijke toezegging, brengt dit niet mee dat zij daaraan ook het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat daarmee door of namens het college toestemming was gegeven voor het gebruik van het weiland als motorcrossterrein. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat [naam gemeenteambtenaar] bij de gemeente werkzaam is bij de afdeling Vergunningverlening op het terrein van de APV, maar dat hij niet bevoegd is de vergunningen daadwerkelijk te verlenen. Naar vaste jurisprudentie moet, teneinde een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen, de toezegging zijn gedaan door een persoon die daadwerkelijk bevoegd is de desbetreffende vergunning te verlenen. Daarbij is niet van belang of [naam gemeenteambtenaar] bij de motorcrossers de verwachting heeft gewekt dat hij die bevoegdheid had. Het gaat om een louter objectieve factor (zie onder meer AbRS 25 april 2012, LJN: BW3895, AbRS 20 juli 2011, LJN: BR2299, en AbRS 15 juli 2009, LJN: BJ3382). Nu [naam gemeenteambtenaar] niet bevoegd was de vergunning te verlenen, kon aan zijn toezegging niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat toestemming tot het gebruik van het weiland in strijd met het bestemmingsplan was verleend. Daar komt bij dat, ook indien wel sprake zou zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen, een bij de overtreder van een wettelijk voorschrift opgewekt vertrouwen geen afbreuk kan doen aan de in beginsel bestaande aanspraak van een omwonende op handhaving van het bestemmingsplan (zie AbRS 22 februari 2001, LJN: AB0712). [naam eiser] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het belang van de omwonenden zou moeten wijken voor een bij hem opgewekt vertrouwen.
4.5. [naam eiser] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat handhaving achterwege dient te blijven, omdat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Een beroep op dit algemeen beginsel van behoorlijk bestuur slaagt, indien degene die zich daarop beroept aannemelijk maakt dat sprake is van gelijke gevallen, die door het betrokken bestuursorgaan niet gelijk zijn behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is [naam eiser] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het om gelijke gevallen gaat. Weliswaar betreffen beide zaken, te weten de zaak van de motorcrossers en de zaak van de zuipkeet, het handhavend optreden van het college wegens overtreding van het bestemmingsplan dan wel de APV, maar het gaat om overtreding van verschillende verbodsbepalingen, die verschillende belangen beschermen. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft opgemerkt dat, indien wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, dit niet tot gevolg zou hebben dat in het geval van de motorcrossers zou moeten worden afgezien van handhaving, maar dat tegen de zuipkeet eveneens handhavend zou moeten worden opgetreden door het college. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.6. Anders dan [naam eiser] is de rechtbank van oordeel dat de handhaving door het college niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Het college heeft de zaak als spoedeisend aangemerkt en om die reden met toepassing van artikel 4:11 van de Awb [naam eiser] niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord met betrekking tot het voornemen bestuursdwang toe te passen. Volgens [naam eiser] was er geen sprake van spoed, zodat het horen niet achterwege had mogen worden gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of het college al dan niet toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:11 van de Awb in het midden kan worden gelaten. [naam eiser] is immers in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze en bezwaren betreffende het primaire besluit naar voren te brengen. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer AbRS 5 april 2006, LJN: AV8627, en AbRS 25 juni 2003, LJN: AH8671) is daarmee een eventuele schending van artikel 4:8 van de Awb genoegzaam hersteld. [naam eiser] stelt daarnaast dat de begunstigingstermijn van twee dagen te kort is. De rechtbank overweegt echter dat [naam eiser] geen maatregelen hoefde te treffen om de overtreding te beëindigen; hij hoefde de motorcrossers slechts de toegang tot het weiland te ontzeggen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de begunstigingstermijn niet zodanig kort was dat in redelijkheid niet van [naam eiser] kon worden gevergd dat hij binnen die termijn de overtreding zou beëindigen.
4.7. Ten aanzien van de stelling van [naam eiser] dat slechts een beperkt aantal omwonenden klachten heeft ingediend en dat deze omwonenden hun klachten steeds hebben herhaald, overweegt de rechtbank dat voor de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden het aantal klagers en het aantal klachten niet van belang zijn. Indien sprake is van een overtreding, rust op het college in beginsel de verplichting om handhavend op te treden. Ook indien in het geheel geen klachten waren ingediend, was handhaving door het college derhalve mogelijk geweest. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8. Ten slotte voert [naam eiser] aan dat niet hij, maar de motorcrossers de overtreders zijn en dat om die reden de handhaving jegens de motorcrossers had moeten plaatsvinden. Weliswaar stelt [naam eiser] terecht dat de motorcrossers het bestemmingsplan en de APV hebben overtreden door in strijd met de verbodsbepalingen in het weiland te crossen, maar dit brengt niet mee dat [naam eiser] niet mede als overtreder kan worden aangemerkt. Het is immers [naam eiser] die de motorcrossers in de gelegenheid stelde het weiland als crossterrein te gebruiken en tevens in de positie verkeerde om de overtreding te doen stoppen door de motorcrossers de toegang tot het weiland te ontzeggen. Ook hierin ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het college niet had mogen overgaan tot handhaving.
4.9. Gelet op het voorgaande slaagt geen van de beroepsgronden van [naam eiser]. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college uitoefening van zijn beginselplicht tot handhaving achterwege had moeten laten. Het beroep is dan ook ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Huizenga als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
w.g. J.C. Huizenga
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.