RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
procedurenummer: AWB LEE 12/2139
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. W. de Vries,
de Raad voor Rechtsbijstand,
verweerder,
gemachtigden: mr. T.E.P.A. Lam en mr. C.W. Wijnstra.
Bij besluit van 2 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de inschrijving van eiser voor het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging definitief doorgehaald.
Bij besluit van 30 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de inschrijving van eiser doorgehaald voor de duur van één jaar, of voor een zoveel langere periode als eiser de hoedanigheid van advocaat zal hebben verloren, onder de voorwaarden dat eiser bij herinschrijving de aanwijzingen van verweerder zal dienen te volgen met betrekking tot de (inrichting van de) aanvragen van toevoegingen en vaststellingen, en dat eiser, voordat hij heringeschreven wordt, het bedrag dat op de ten onrechte verkregen toevoegingen is uitbetaald heeft terugbetaald.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 27 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft vanaf omstreeks 2007 tot januari 2009 het jaarquotum van 250 toevoegingen overschreden door toevoegingen op naam te laten stellen van kantoorgenoten. Op grond van dossieronderzoek heeft verweerder ongeveer 450 dossiers als verdacht aangemerkt. De Raad van Discipline van de Orde van Advocaten te Leeuwarden heeft bij beslissing van 16 november 2011 eiser de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. Deze beslissing is op 21 mei 2012 door het Hof van Discipline bekrachtigd.
2. Eiser stelt dat de hem opgelegde sanctie onevenredig is, met verwijzing naar een geval van drie andere advocaten, bij wie de duur van de doorhaling van de inschrijving is afgestemd op de periode dat zij waren geschorst als advocaat. De door eiser geleverde kwaliteit is niet in geding en er is niemand die schade heeft geleden door de gang van zaken. Voorts stelt eiser dat het onmogelijk is in de gaten te houden wanneer de grens van 250 toevoegingen wordt bereikt; dat is afhankelijk van de snelheid waarmee verweerder werkt. Met betrekking tot de voorwaarde om bij herinschrijving de aanwijzingen van verweerder te volgen, stelt eiser dat de getroebleerde verhouding niet uitsluitend aan hem te wijten is. De voorwaarde tot terugbetaling acht eiser vergaand en principieel onjuist. Deze voorwaarde had bij primair besluit dienen te worden gesteld, inzichtelijk moeten zijn en moeten zijn voorzien van een berekening. Eiser betwist het gestelde aantal van ongeveer 450 dossiers en het bedrag tussen € 300.000 en € 400.000 dat hij zou moeten terugbetalen. Eiser kan hier nooit aan voldoen.
3. Verweerder voert daartegen aan dat de maatregel noodzakelijk is en daarnaast in overeenstemming met de verwijten aan eiser. Eiser heeft het vertrouwen, dat uitgangspunt is bij de toepassing van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand, ernstig en onherstelbaar geschaad. Eiser heeft niet onderbouwd waarom zijn zaak vergelijkbaar is met die van de drie andere advocaten. Gelet op de ernst van de overtreding kan niet worden gezegd dat de duur van de maatregel disproportioneel is. De ABRvS heeft op 3 mei 2006 geoordeeld dat verweerder terecht een aanvraag van eiser heeft afgewezen. Voorts volgt uit een brief van 29 januari 2008 van de directeur van verweerder dat er gesprekken met eiser zijn gevoerd over het maximumbeleid, de vele onvolledige aanvragen en de vele afwijzingen. Desondanks heeft eiser zich willens en wetens niet geconformeerd aan het door verweerder gevoerde maximumbeleid. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden gesteld dat verweerder had moeten volstaan met een minder vergaande sanctie. Nu verweerder bevoegd is over te gaan tot algehele doorhaling, is hij tevens bevoegd voorwaarden te verbinden aan herinschrijving. Verweerder beoogt met het bestreden besluit geen terugvorderingbesluit te nemen in de zin van artikel 4:49 van de Awb. Dat zal hij pas doen bij herinschrijving van eiser.
4. Krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt de inschrijving door het bestuur doorgehaald bij verlies van de hoedanigheid van advocaat. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, b, en e, kan het bestuur de inschrijving doorhalen indien de advocaat niet voldaan heeft dan wel niet langer voldoet aan de voor de inschrijving gestelde voorwaarden, indien naar zijn oordeel genoegzaam is gebleken dat de rechtsbijstandverlening door de advocaat niet voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van doelmatigheid of zorgvuldigheid, of indien de advocaat niet voldoet aan de eisen gesteld aan de wijze van indiening van een aanvraag om een toevoeging.
5. De rechtbank leidt uit de motivering van het bestreden besluit af dat verweerder de aan eiser opgelegde maatregel en de daaraan verbonden voorwaarden heeft gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de Wrb. Nu dat artikellid van toepassing is op de advocaat, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als grondslag voor het bestreden besluit. Met de uitspraak van het Hof van Discipline heeft eiser immers de hoedanigheid van advocaat verloren. Op eiser is artikel 17, eerste lid, van de Wrb van toepassing. Dat artikellid schrijft dwingend voor dat verweerder de inschrijving van eiser had moeten doorhalen. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren. De consequentie daarvan is dat de inschrijving van eiser voor het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging wordt doorgehaald. Hoewel verweerder in het primaire besluit heeft gesteld dat de doorhaling definitief is, doet dat er niet aan af dat eiser opnieuw om inschrijving kan verzoeken in het geval hij de status van advocaat weer verkrijgt. Eventueel aan eiser te stellen voorwaarden zullen pas bij zijn herinschrijving aan de orde zijn.
7. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt de uitspraak, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, tevens in dat de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan. Aan eiser is in deze zaak echter geen griffierecht in rekening gebracht. Vergoeding van het griffierecht is in dit geval dan ook niet aan de orde.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. A.T. de Kwaasteniet en H.D. Tolsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. van der Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
w.g. P.M. van der Spek
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.