ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7119

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
573351/ EJ VERZ 13-7
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen en lidmaatschap ondernemingsraad

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van de besloten vennootschap [naam] bouw- en onderhoud Groningen B.V. (hierna: [A]) tegen haar werknemer [B]. [A] verzocht de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [B] op grond van gewichtige redenen, specifiek vanwege bedrijfseconomische omstandigheden. [B] was lid van de ondernemingsraad en had eerder toestemming van het UWV gekregen voor ontslag, maar de werkgever diende een ontbindingsverzoek in bij de kantonrechter omdat de ontslagvergunning inmiddels was verlopen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen verband bestaat tussen het ontslagverzoek en het lidmaatschap van [B] van de ondernemingsraad. De rechter heeft de bedrijfseconomische noodzaak van de reorganisatie erkend, maar ook de omstandigheden van [B] in overweging genomen, zoals zijn leeftijd en de moeilijkheid om een nieuwe baan te vinden. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was en deze per 1 juli 2013 ontbonden, zonder toekenning van een ontslagvergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 573351/ EJ verz 13-7
beschikking d.d. 19 maart 2013
inzake
de besloten vennootschap [naam] bouw- en onderhoud Groningen B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam],
verzoekende partij, hierna [A] te noemen,
gemachtigde M.J.J.M. van Roosmalen, advocaat te Groningen,
tegen
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
verwerende partij, hierna [B] te noemen,
gemachtigde mr. H.G.B. van der Wal, advocaat te Groningen.
PROCESGANG
[A] heeft bij verzoekschrift met bijlagen, ter griffie binnengekomen op 28 januari 2013, verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst -zonder toekenning van een vergoeding aan werknemer- te ontbinden wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7:685 BW, in de zin van een zodanige verandering in omstandigheden, dat voortzetting van de huidige arbeidsovereenkomst niet van werkgeefster kan worden gevergd.
Bij verweerschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 4 maart 2013, heeft [B] zich tegen het verzoek verzet.
De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 5 maart 2013 in aanwezigheid van partijen. [A] heeft zich daarbij doen vertegenwoordigen door de heer [naam], directeur en de heer [naam], personeelsfunctionaris en haar gemachtigde. [B] is verschenen met zijn gemachtigde.
Partijen hebben ter zitting hun wederzijdse standpunten nader uiteengezet, mede aan de hand van pleitaantekeningen.
De griffier heeft aantekening gehouden van wat partijen ter zitting hebben aangevoerd.
De beschikking is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
De feiten
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.1. [B], geboren op [datum] 1962, is op 3 maart 2002 als timmerman voor onbepaalde tijd bij (de rechtsvoorgangster van) [A] in dienst getreden. Blijkens een recente salarisstrook is [B] thans fulltime (40 uren per week) bij [A] werkzaam in de functie van Timmerman I tegen een bruto uurloon van € 14,91, althans een salaris van € 2648,- bruto per 4-wekelijkse periode, exclusief toeslagen.
1.2. [A] heeft op 5 oktober 2012 bij het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met 11 medewerkers in de functie van (werkplaats)timmerman, waaronder [B], om bedrijfseconomische redenen te mogen beëindigen.
1.3. Het UWV heeft deze toestemming op 7 december 2012 verleend. In de verleende ontslagvergunning staat vermeld dat [A] de arbeidsverhouding met [B] tot uiterlijk 1 februari 2013 kan opzeggen.
1.4. [B] is lid van de ondernemingsraad van [A].
2. Standpunt partijen
2.1 [A] stelt dat zij vanwege bedrijfseconomische redenen ontslag heeft aangevraagd bij het UWV voor een 11-tal werknemers, waaronder [B], en dat op 7 december 2012 het UWV schriftelijk toestemming heeft verleend om de arbeidsverhouding met [B] op te zeggen. Na deze verkregen ontslagvergunning kwam aan de orde dat [B] lid is van de ondernemingsraad en niet in een ontslag bewilligde.
Om die reden is weliswaar een 7:685 BW ontbindingsverzoek aan de kantonrechter voorgelegd, maar dat moet worden gelezen als een verzoek ex art. 7:670a lid 2 BW.
Aldus dient thans slechts te worden beoordeeld of de opzegging (geen) verband houdt met het lidmaatschap van [B] van de ondernemingsraad. Dit verband is er niet. Er is slechts sprake van een beperkte toetsing omdat het UWV de feitelijke toetsing van het ontslag (de bedrijfseconomische redenen) al heeft verricht. Maar ook na inhoudelijke beoordeling is [A] van mening dat de arbeidsovereenkomst met [B] moet worden beëindigd. De economische malaise is evident en niet onwaarschijnlijk is dat nog een hernieuwde ontslagronde zal volgen. Er bestaat geen ruimte of aanleiding voor een vergoeding.
2.2 [B] betwist dat deze procedure zich beperkt tot een toets of het onderhavige verzoek verband houdt met zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad. Volgens [B] moet er, ondanks de ontslagvergunning van het UWV, een zelfstandige en volledige toets plaatsvinden of de ontbinding gerechtvaardigd is. En [B] meent dat dit leidt tot afwijzing van het verzoek. Hij heeft daartoe het volgende gesteld:
[B] betwist allereerst de bedrijfseconomische noodzaak van zijn ontslag. Uit de financiële stukken van [A] valt dit z.i. onvoldoende op te maken. Daarnaast betwist [B] dat hij werkzaam is als timmerman. Hij stelt dat hij al sinds 2007 bij [A] werkzaam is als voorman/uitvoerder. Door hem toch als timmerman op te geven is het afspiegelingsbeginsel niet goed toegepast.
Subsidiair, voor het geval de kantonrechter toch tot het oordeel zou komen dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is, wenst [B] een vergoeding te ontvangen van [A], aangezien hem niets valt te verwijten.
3. De beoordeling
3.1. De kantonrechter stelt vast dat [A] weliswaar bij verzoekschrift een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 BW heeft ingediend, maar -bij monde van haar gemachtigde- ter zitting heeft aangegeven dat “ dit uiteraard artikel 670a lid 2 BW moet zijn” en dat “louter om formele redenen, de wettelijke ontslagbescherming, de toestemming van de kantonrechter wordt verzocht”.
3.2. De kantonrechter stelt ook vast dat dit gewijzigde verzoek noch van te voren is aangekondigd, noch ter zitting in schriftelijke vorm is vastgelegd. Ook is nagelaten het petitum van het verzoekschrift aan te passen. Aldus ligt naar het oordeel van de kantonrechter in formele zin nog steeds ter beoordeling voor “het verzoek om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden”. Natuurlijk staat het een verzoeker vrij, zolang nog geen eindbeschikking is gegeven, het verzoek en de gronden daarvan te wijzigen, maar een dergelijk verzoek moet dan wel tijdig en schriftelijk worden gedaan, zij het dat verzoekschriftprocedures, gelet op het karakter daarvan, aan minder strenge regels dan dagvaardingsprocedures zijn gebonden. Niettemin zal de kantonrechter in dit geval vasthouden aan het bij oorspronkelijk verzoekschrift schriftelijk geformuleerde verzoek, niet alleen om formele redenen maar ook omdat de kantonrechter niet duidelijk is wat [A] nu precies met het gewijzigde verzoek beoogt. Immers, met een enkele toestemming van de kantonrechter om een OR-lid te mogen ontslaan, behoeft de werkgever nog steeds een geldige ontslagvergunning en vast staat dat ten tijde van de zitting de door het UWV aan [A] verleende toestemming om het dienstverband met [B] te mogen beëindigen reeds was geëxpireerd. Niet helder is geworden of [A] thans slechts beoogt om de rechterlijke toestemming ex artikel 7:670a lid 2 BW te verkrijgen, waarna zij op basis van een hernieuwd aan te vragen ontslagvergunning het dienstverband rechtsgeldig wil opzeggen, of dat zij met toepassing van een beperkte toets -of het ontslag verband houdt met het OR-lidmaatschap van [B]- de ontbinding van diens arbeidsovereenkomst wil bewerkstelligen. Daarom zal de kantonrechter het verzoek van [A] als een ontbindingsverzoek opvatten.
3.3. Het voorgaande houdt wel in dat de kantonrechter aldus alle omstandigheden bij de beoordeling van het verzoek zal betrekken, met inbegrip van de reeds verleende ontslagvergunning en het feit dat [B] lid is van de ondernemingsraad.
3.4. Ter zitting hebben beide partijen zonder enige aarzeling bevestigd dat er geen verband bestaat tussen het ontslagverzoek en het lidmaatschap van [B] van de ondernemingsraad. Ook heeft de kantonrechter zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een ander opzegverbod.
3.5. Ten aanzien van de zorgwekkende bedrijfseconomische omstandigheden, die [A] nopen tot een personele inkrimping, oordeelt de kantonrechter als volgt.
3.6. Bij de beoordeling van de noodzaak van de in het geding zijnde reorganisatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsrechtelijke consequenties voor een deel van de medewerkers, waaronder [B], komt aan de beslissing van het UWV, de in deze bij uitstek deskundige organisatie, in beginsel doorslaggevende betekenis toe.
3.7. Voormeld beginsel kan uitzondering lijden wanneer de beslissing tot toestemming van het UWV tot beëindiging van de dienstbetrekking in strijd moet worden geacht met een of meer fundamentele beginselen van een goede procesorde - bijvoorbeeld schending van het beginsel van hoor en wederhoor - of wanneer deze evident onjuist is, dan wel dat na die beslissing nieuwe, voor de beoordeling relevante feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Naar het oordeel van de kantonrechter doen de hiervoor bedoelde uitzonderingen zich in dit geval niet voor.
3.8. Zoals het UWV in haar beslissing heeft overwogen, heeft [A] aan de hand van de door haar overgelegde bescheiden in voldoende mate onderbouwd dat zij gelet op haar financiële positie arbeidsplaatsen moet laten vervallen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [B] zijn twijfels omtrent de bedrijfseconomische noodzaak in het licht van de beslissing van het UWV onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [B] als een alleszins redelijk middel, zo niet als onvermijdelijk moet worden aangemerkt.
3.9. [B] heeft voorts gesteld dat hij door [A] ten onrechte als timmerman is aangemerkt. De kantonrechter stelt vast dat [B] dit verweer ook bij het UWV heeft gevoerd, maar het UWV daarbij niet heeft kunnen overtuigen. Dat geldt ook thans.
Het moge zo zijn dat [B] in potentie een geschikte voorman-timmerman was en is en hiervoor mogelijk, uit oogpunt van goed personeelsbeleid, ook door [A] in de vorm van het volgen van cursussen is gefaciliteerd; maar dit maakt nog niet dat hij daarmee die functie ook feitelijk heeft verkregen. Mede zoals ter zitting nader uiteengezet, is niet gebleken dat [B] daadwerkelijk de functie van voorman heeft uitgeoefend, terwijl uit de salarisstroken, waarop de functie van Timmerman I staat vermeld, alsook de hoogte van zijn loon zelfs het tegendeel blijkt.
3.10. Daar komt bij dat [A] onbetwist heeft gesteld dat, zelfs als zou [B] voorman/uitvoerder zijn geweest, hij hoe dan ook op basis van het afspiegelingsbeginsel voor ontslag zou zijn voorgedragen. Alles afwegende is de kantonrechter van oordeel dat de functie van [B] in deze beoordeling niet leidt tot een afwijzing van het verzoek.
Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [B] wordt dan ook toegewezen.
3.11. Ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestaat om een ontbindingsvergoeding toe te kennen, overweegt de kantonrechter als volgt.
Bij de beoordeling van deze vraag betrekt de kantonrechter de omstandigheid dat [B] tot heden tot volle tevredenheid heeft gefunctioneerd. Daarnaast is evident dat [B] gezien zijn leeftijd en de branche waarin hij werkzaam is, moeite zal hebben weer elders een baan te vinden. Anderzijds is de kantonrechter genoegzaam gebleken van de precaire financiële positie waarin [A] zich bevindt en de beperkte middelen die haar ten dienste staan om [B] een financiële genoegdoening te betalen voor het verlies van zijn baan, zonder de banen van anderen in gevaar te brengen. Ook dringt zich de vergelijking op met de tien collega’s van [B], die met de toestemming van het UWV reeds zijn opgezegd, zonder enige aanvullende vergoeding dan de inachtgenomen opzegtermijn. Tot deze groep reeds opgezegde collega’s behoorde ook een tweetal mede-ondernemingsraadsleden; niet is gebleken dat zij zich op hun bijzondere ontslagbeschermingpositie hebben beroepen. Het komt de kantonrechter, alles afwegende, niet redelijk toe in die omstandigheden [B] als enige een ontslagvergoeding toe te kennen. Wel zal de kantonrechter de ontbinding uitspreken met inachtneming van de opzegtermijn, die [B] toekomt (en die bij een opzegging na verkrijging van de ontslagvergunning tot 8 april 2013 zou hebben gelopen) maar dan ingaande de datum van deze beschikking. De arbeidsovereenkomst wordt derhalve ontbonden per 1 juli 2013, zonder toekenning van een aanvullende vergoeding.
3.12. De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, op grond van gewichtige redenen bestaande in een verandering van de omstandigheden, met ingang van 1 juli 2013;
compenseert de proceskosten aldus dat partijen de eigen kosten dragen.
ontzegt - voor zover nodig - het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, en op 19 maart 2013 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.