RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
Kenmerk: AWB 13/8, AWB 13/9 en AWB 13/10
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 26 februari 2013
[verzoeker], wonende te Assen, verzoeker,
(gemachtigde: mr. W.M. de Boer),
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Assen, verweerder.
(gemachtigde: A.J. Pronk)
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 13/9.
Tevens heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 13/10.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 13/8.
Bij brief van 14 januari 2013 heeft verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld dat verweerder de uitspraak van de voorzieningenrechter zal afwachten voordat eventueel zal worden overgegaan tot handhaving.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 februari 2013, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 juli 2010 heeft verweerder met verzoeker een overeenkomst gesloten met betrekking tot de ingebruikneming om niet van twee percelen grond kadastraal bekend gemeente Assen, sectie S, nr. 49 en sectie U, nr. 105, plaatselijk bekend Havenkade/Kanaaldijk (achter Havenkade nr. 1) te Assen. Op grond van deze overeenkomst mag verzoeker het perceel onder meer uitsluitend gebruiken om boten aan te laten leggen (maximaal vier) voor interne reparaties; deze boten mogen maximaal zes weken aan de kade liggen. Het gebruik van de percelen grond dient op 1 juli 2012 te worden gestaakt.
2.1. Verder heeft verzoeker op 1 juli 2010 een aanvraag bij verweerder ingediend om ontheffing voor het tijdelijk vestigen van een bedrijf voor bootreparaties op de locatie achter Havenkade nr. 1 te Assen. Bij besluit van 3 november 2010 heeft verweerder de tijdelijke ontheffing verleend tot 1 november 2012. Als voorwaarde vermeldt de ontheffing dat de activiteiten 1 juli 2012 moeten zijn beëindigd. Tegen de tijdelijke ontheffing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder beslist dat verzoeker de voormalige mijnenveger (Pegasus) uiterlijk 25 augustus 2012 dient te verwijderen van de locatie achter Havenkade nr. 1. Voorts heeft verweerder aangegeven dat, aangezien verzoeker de bedrijfsactiviteiten op de locatie achter Havenkade nr. 1 overeenkomstig de gebruiksovereenkomst met ingang van 1 juli 2012 diende te staken, het niet meer is toegestaan boten aan te leggen voor interne reparaties. Verweerder stelt verzoeker in de gelegenheid er zorg voor te dragen dat alle boten die zich op de locatie in openbaar vaarwater bevinden – in verband met een reparatie of wegens andere redenen en ongeacht wie eigenaar is van de boot – uiterlijk 25 augustus 2012 verwijderd worden en verwijderd blijven. Wanneer niet tijdig aan deze lastgeving wordt voldaan, verbeurt verzoeker een dwangsom. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom bepaald op
€ 1.000,- per dag dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt met een maximum van
€ 10.000,-. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.3. Bij uitspraak van 27 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 19 juli 2012 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar van verzoeker is beslist (AWB 12/572).
2.4. Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond verklaard in die zin dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Dit gebrek kan evenwel in de bezwaarfase hersteld worden. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn is bepaald op zes weken na verzending van het besluit. De hoogte van de dwangsom is ongewijzigd gebleven.
2.5. Bij brief van 4 september 2012 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van vier weken het strijdige gebruik van de gronden op de kade op de locatie achter Havenkade 1 te (laten) staken en gestaakt te houden en de gronden terug te (laten) brengen in oorspronkelijke staat. Hierbij heeft verweerder medegedeeld dat een last onder bestuursdwang zal worden opgelegd indien verzoeker geen gehoor geeft aan de vooraankondiging. Bij brief van 18 september 2012 heeft verzoeker een zienswijze ingediend.
2.6. Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd. Verzoeker dient binnen een termijn van zes weken het strijdige gebruik van de gronden op de kade op de locatie achter Havenkade 1 te (laten) staken en gestaakt te houden en de gronden terug te (laten) brengen in oorspronkelijke staat. Wanneer niet tijdig aan deze lastgeving wordt voldaan, gaat verweerder over tot het toepassen van bestuursdwang.
Twee handhavingsbesluiten
3. Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat evident is dat verweerder tracht zijn bedrijfsactiviteiten te staken. De strekking van beide aanschrijvingen, de last onder dwangsom en de last onder bestuursdwang, komen derhalve overeen. Niet is toegestaan dat twee gelijksoortige overtredingen met zowel bestuursdwang als met een dwangsom worden bedreigd. Dit komt volgens verzoeker op hetzelfde neer als de door artikel 5:6 van de Awb verboden gelijktijdige toepassing van bestuursdwang en dwangsom bij een overtreding. Ook op grond van artikel 6:18, derde lid, van de Awb is verweerder niet bevoegd tot het nemen van het bestuursdwangbesluit aangezien de strekking van dit besluit overeenstemt met het primaire besluit van 19 juli 2012.
3.1. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat de bedrijfsactiviteiten van verzoeker zowel in het water als op de kade plaatsvinden. Niet in geschil is dat voor de bedrijfsactiviteiten in het water een ander wettelijk toetsingskader geldt dan voor de activiteiten op de kade. Voorgaande betekent dat twee handhavingtrajecten dienen te worden gevolgd; thans zijn ook twee overtredingen in geschil. Op grond van artikel 5:6 van de Awb legt het bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. Nu het hier gaat om twee verschillende overtredingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter schending van artikel 5:6 van de Awb niet aan de orde. Nu de grondslag voor de last onder bestuursdwang een andere is dan de last onder dwangsom, kan verzoeker evenmin worden gevolgd in zijn verwijzing naar artikel 6:18 en 6:19 van de Awb.
Bedrijfsactiviteiten op het water (last onder dwangsom)
4. Verzoeker stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het innemen van ligplaatsen in strijd zou zijn met artikel 13 en artikel 14 van de Verordening openbaar vaarwater Assen (Verordening). Het verbod tot het hebben en innemen van een ligplaats geldt volgens artikel 14, vijfde lid, van de Verordening niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de Wet milieubeheer. Verzoeker heeft bij het vestigen van zijn bedrijf in 2009 de bedrijfsactiviteiten gemeld. De activiteiten van de inrichting vallen volgens verzoeker onder het Besluit algemene regels milieubeheer (Activiteitenbesluit). Verzoeker verwijst in dit verband naar paragraaf 3.3.5 van het Activiteitenbesluit waarin het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen is geregeld.
4.1. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 13 van de Verordening bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders een ligplaats in te nemen.
Artikel 14, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat het verboden is een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats welke niet voor dat soort vaartuig door het college is aangewezen. Op grond van het vijfde lid van artikel 14 geldt het eerste lid niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het vijfde lid van artikel 14 van de Verordening in onderhavig geval er niet aan in de weg dat de verbodsbepalingen van artikel 13 en artikel 14 van de Verordening gelden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat paragraaf 3.3.5 van het Activiteitenbesluit blijkens artikel 3.26g van het Activiteitenbesluit is geschreven voor jachthavens met meer dan 50 ligplaatsen en bovendien betrekking heeft op afvalstoffen. Aldus doorkruist de Verordening niet de regelgeving zoals vastgesteld in het Activiteitenbesluit.
5. Niet in geschil is dat verzoeker thans niet beschikt over een ligplaatsvergunning. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat hoewel de ontheffing blijkens de tekst ervan ziet op ontheffing van het bestemmingsplan en niet op het in de artikelen 13 en 14 van Verordening vastgelegde, dit evenwel zo dient te worden uitgelegd dat daarmee feitelijk was toegestaan op de locatie een ligplaats te hebben. Ook de voorzieningenrechter gaat er van uit dat de ontheffing van het bestemmingsplan tevens een ligplaatsvergunning op grond van de Verordening inhield. Tussen partijen is wel in geschil of uit de bruikleenovereenkomst in combinatie met de ontheffing volgt dat verzoeker feitelijk tot 1 november 2012 een ligplaats ten behoeve van de reparatie van boten (de bedrijfsactiviteiten) mocht hebben. Verweerder stelt dat uiterlijk 1 juli 2012 het gebruik diende te worden gestaakt. Gelet op de voorwaarde die aan de bestuursrechtelijke ontheffing is verbonden, te weten dat uiterlijk 1 juli 2012 het gebruik van de gronden dient te worden gestaakt en de gronden weer in oorspronkelijke staat dienen te zijn teruggebracht, volgt de voorzieningenrechter verweerder hierin. Of voornoemde voorwaarde rechtmatig is opgelegd, ligt in onderhavige procedure niet ter beoordeling voor. Aldus was verzoeker na 1 juli 2012 niet meer in het bezit van een ligplaatsvergunning en was ten tijde van het primaire besluit sprake van een overtreding. Verweerder was gelet hierop bevoegd tot handhaving over te gaan en daartoe een last onder dwangsom op te leggen.
5.1. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.1.1. Van concreet zicht op legalisatie is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van onderhavige procedure genoegzaam doen blijken niet aan legalisatie van het bedrijf op deze locatie te willen meewerken.
5.1.2. Met betrekking tot het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat uit het dossier blijkt dat tussen verzoeker en verweerder uitvoerig overleg is geweest over de toekomst van het bedrijf van verzoeker (op een andere locatie) in Assen, waarbij verweerder heeft meegedacht over de gewenste bedrijfsactiviteiten, op welke wijze deze zouden kunnen worden gerealiseerd alsook op welke locatie. Nergens uit het dossier valt evenwel op te maken dat door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van verzoeker uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan welke gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5.1.3. Ook in de omstandigheid dat verzoeker op zoek is naar een andere locatie heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien van handhaving af te zien. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker sinds mei 2012 weet dat zijn plannen binnen de gemeente Assen geen doorgang kunnen vinden. Verzoeker had ten tijde van het bestreden besluit geen concrete voorstellen gedaan ten aanzien van een andere locatie en evenmin de zoektocht naar een andere locatie voldoende concreet gemaakt.
5.1.4. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien.
5.2. Verzoeker betoogt dat de beslissing op bezwaar geen redelijke begunstigingstermijn bevat. Hiertoe voert hij aan dat het niet mogelijk is binnen de gestelde termijn te verhuizen naar een andere locatie.
5.2.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit een nieuwe begunstigingstermijn van zes weken heeft opgelegd. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat deze termijn te kort zou zijn. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat verzoeker reeds lange tijd weet dat hij zijn activiteiten op de huidige locatie dient te staken. Verweerder heeft verzoeker immers toestemming verleend voor het tijdelijk gebruik, tot 1 juli 2012, van de huidige locatie ten behoeve van het uitoefenen van een bootreparatiebedrijf. Voorts was verzoeker er vanaf mei 2012 van op de hoogte dat zijn plannen binnen de gemeente Assen geen doorgang konden vinden. De enkele omstandigheid dat verzoeker voor de verhuizing naar een specifieke locatie afhankelijk is van een nog te volgen procedure – wat hier overigens ook van zij – kan niet leiden tot het oordeel dat het onmogelijk was voor verzoeker om – indien noodzakelijk langs een andere weg – binnen de begunstigingstermijn het illegale gebruik te beëindigen.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de brief van 16 mei 2012 als een onzelfstandig schadeverzoek heeft aangemerkt en hierop heeft beslist. Verzoeker heeft in zijn bezwaarschrift duidelijk te kennen gegeven dat hij voor wat betreft het verhaal van zijn schade te zijner tijd separaat een zelfstandig schadeverzoek zal indienen.
6.1. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat, daargelaten dat verzoeker niet had verzocht om een onzelfstandig schadebesluit, verweerder niet is gehouden de door verzoeker gestelde schade te vergoeden, daar het besluit rechtmatig is te achten.
7. Alles overziende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb en zal om die reden tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
8. Het beroep van verzoeker onder nummer Awb 13/9 is ongegrond. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek onder nummer AWB 13/10 daartoe wordt dan ook afgewezen.
9. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Bedrijfsactiviteiten op de kade (last onder bestuursdwang)
10. Verzoeker stelt zich voor wat betreft de bedrijfsactiviteiten op de kade op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding. Verzoeker is van mening dat een bootreparatiebedrijf een inrichting is in de zin van artikel 6 van het bestemmingsplan; er is aldus geen strijd met het bestemmingsplan.
10.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat de percelen kadastraal bekend gemeente Assen, sectie S, nr. 0049 (ged.) en sectie U, nr. 00105 (ged.) zijn gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Industrieterrein” en dat op de gronden de bestemming “Waterwegen” rust.
10.2. Op grond van artikel 6 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de op de kaart voor “Waterwegen” aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor kanalen met de daartoe noodzakelijke voorzieningen en inrichtingen zoals bruggen, landhoofden, beschoeiingen, meerpalen, wrijfhouten, hijs- en transportwerktuigen met de daarbij behorende andere bouwwerken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de activiteiten van het bootreparatiebedrijf niet noodzakelijk met het oog op kanalen. Het bedrijf is derhalve geen inrichting als bedoeld in artikel 6 van de bestemmingsplanvoorschriften. Aldus vallen de activiteiten niet onder de hiervoor beschreven bestemming “Waterwegen” en is sprake van een overtreding. Verweerder was gelet hierop bevoegd tot handhaving over te gaan en daartoe een last onder bestuursdwang op te leggen.
11. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat verweerder op grond van bijzondere omstandigheden af had moeten zien van handhaving alsook de stelling dat de begunstigingstermijn te kort is, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hiervoor onder r.o. 5.1.2 tot en met r.o. 5.2.1 is overwogen.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter brengt voorgaande met zich dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat het bestreden besluit in stand zal kunnen blijven. Het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van een verzoekschrift heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 13/9:
- verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer AWB 13/10:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer AWB 13/8:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, bijgestaan door mr. C.T. Hofman, griffier.
mr. C.T. Hofman mr. J.L. Boxum
In het openbaar uitgesproken op 26 februari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.